Gisteren was het Pasen, we zijn op ons paasbest op stap geweest. Maar verre van jolijtig best gezind, niet echt vrolijk gestemd. Eerder een beetje bedrukt, met de nodige ingetogenheid. We waren een stil trio, drie broze mensen, we pakten een dosis woordeloos verdriet mee op onze trip.
De rit ging naar Diest, waar nog een stukje Vinnie verblijft, een restantje aandenken, onder een sobere steen op een desolate plek, want zo vertoont dat verwilderde kerkhof van Diest zich toch. Een woestenij van triestheid, een wat verwaarloosde plaats, de grassen tieren er welig, onkruid spant de kroon, de doden liggen er weerloos bij, weggestopt in een barre woestijn, verbannen naar de rand van de stad.
Zo ook Vinnie, in zijn eeuwig zwijgen, versteend in een lijden dat geen pijn meer doet. Voor altijd ‘verdroefd’, zijn aandoenlijk woordje uit zijn kindertijd. Hij was toen te klein voor grote-mensen-taal, het groteske van een volwassen bestaan ontging hem nog, hij kroop op onze schoot en zocht geborgenheid voor een mogelijks boze wereld, hij bedacht een eigen preventieve terminologie, als prille bescherming.
Het mocht niet baten, later, het harde leven haalde hem in. Hij leerde zwijgen. Blijvend.
Dat overdenk ik allemaal als we voor zijn grafsteen staan, ma Maria, Nathalie en ik. We hebben hem een bloemeke geschonken, ons moeder bidt iets binnensmonds, ik kijk weg en Nathalie begrijpt alles. Ze staat moedig tussen moeder en zoon, ze schenkt ons haar handen, en fragiele steun vanuit haar hart. Er vloeien wat warme tranen, we ademen moeilijk, de lucht is betrokken, de wind fluistert miezerig, er is niks dan warrelende dwazigheid. Amen.
Dag Vinnie, tot de volgende keer jongen. Zo vertederend blijft je stille verdroefdheid. We pakken ze voorzichtig mee, dat ijzingwekkende, immens verschrikkelijke, onuitspreekbare verdriet. We zijn gebroken en geheeld tegelijkertijd, je ontbreekt ons helemaal, we nemen je mee, we spreken smekend met je, sterven langzaam verder, tot we ooit deel zullen hebben aan je mooie sacrale zwijgen. De dag komt dat we samen zullen zijn, in dezelfde nacht van het einde der tijden.
Op de terugweg passeren we bij de kindjes, de kleine meisjes van Vinnie. Het is corona-crisis, dus geen visite mogelijk, helaas, ons weke hart breekt nog meer, kraakt langzaam voort. We zetten blinkend geel verpakte paaseieren op de drempel van hun huis, in een flits bedenk ik (ik kan het niet laten): zou Vinnie thuis zijn vandaag? Drama toch. Pijn van de ijstijd bij Pasen.
Bij het paasgeschenk steken we een briefje, wij zijn de afzenders en ook de eenzaten, wij pogen hulpeloos toch te helpen, zonder hem, mijn zoon en hun uit het leven verhuisde papa, wij proberen de wonde te helen, met een pakje, wat chocolade, een tekening, kleine woordjes van troost.
Nathalie heeft het patent op dit pakketje, zij bedacht de samenstelling, zij tekende emotioneel gedreven en zij schreef de dichterlijke tekst, ons ma knikt instemmend, ik sta er bij, met slappe knieën en met een krop in de keel, alsof ik een krans neerleg, op zijn graf.
Wij rijden terug naar huis, met een droefgeestige wat verwarrende vrede in het hart. Onze binnenwereld is een eindje dichtgeslibd, wij moeten echt niet veel zeggen in dit grote wederzijdse begrip. In de nabije buitenwereld wordt er overal gecontroleerd, het is corona-oorlog. De politie patrouilleert en ordonneert de regels, verbod op niet-essentiële verplaatsingen en met meer dan drie vormen wij al een samenscholing, te verbaliseren heet dat.
Wij vegen onze voeten aan deze wereld, aan deze schrik om te leven.
Wij voelen ons sterk, we zijn zelfs met zijn vieren. Een beschermende engel rijdt mee, een fier wakende Vinnie. Zijn beeltenis is aanwezig, hij lacht mild. Hij maakt ons onkwetsbaar voor de wetten van de mensen. Zijn dood is onze vrijgeleide. Wij passeren elke controle, ontsnappen aan alles, wij zijn immuun voor deze kleine sterfelijkheid, laat corona maar komen. Wij blijven rustig. Onze wagen bolt voor, ons hart klopt bij leven en dood.