Tijdens mijn opleiding bij de Rijkswacht (1978-1981) beleefde ik een eindeloze reeks cultuurschokken, van zulkdanige impact dat het leek alsof het laatste uur van de beschaving geslagen was. Er werd door wilde heerschappen die als superieuren doorgingen permanent getierd en gescholden, gebruld en uitgekafferd. Het waren zieke geesten, primaire producten van een militaire indoctrinatie die de scepter der wreedheid hanteerden. Op de schaal van het aangewende sadisme scoorden ze nog hoger dan de priester-leraars uit ons college.
Ik botste achtereenvolgens met de brute bedienaars van kerken én kerkers van geweld. Een dubieuze dubbele score.
Om een doordeweeks voorbeeld te geven van het schorremorrie dat er ons beval, maar niet beviel.
We hadden twee sportleraars die extreem uitmuntten door hun wreedaardige attitude. Het waren ultragrote en uitdagende adjudanten. Hun beider bijnaam luidde ‘de beul’. Met dien verstande dat de langste (1m95) de ‘grote beul’ was, de minder lange (1m90) was de ‘kleine beul’. Te samen vormden zij de woeste brigade van het spartaans toeslaan. Ze spraken niet maar ze braakten, ze lachten niet maar ze maakten ons enkel belachelijk. Bij voorkeur mikten zij (uiteraard!) op de zwaksten, wat dacht u anders? De wet van de sterkste is zo makkelijk aan te wenden tegenover onmondige rekruten. Dat soort terreur had ik reeds ervaren als kind en puber op school.
Maar met de kleine beul hebben we uiteindelijk wel geluk gehad. Het was een bonkige en erg misantropische man van een jaar of 40 die steeds liep te briesen tegen iedereen en ook wel tegen niemand als hij zich verveelde met zichzelf.
Zijn manifest favoriete kleur was diep bloedrood, die droeg hij dagelijks fier op zijn aangezicht. Wij dachten dikwijls dat de kleine beul op het punt stond van ter plaatse te ontploffen, hij was als vent een explosief curiosum, een wandelend bompakket. Soms kreeg hij iets wat op de stuipen geleek, dan sloeg hij onbeheerst met zijn ledematen terwijl zijn dikke kikkerogen uitpuilden. Het kon al volstaan dat onze rappe passage (kop in kas, gevaar!) hem mishaagde of dat het regende of waaide op een manier die hem niet aanstond. Elk windje kon hem hinderen, een blad dat van een boom viel of hij stond onder stoom. Een fraai gezelschap was het niet, hij werd gemeden door de meeste van zijn medesadisten en zelfs door de andere beul.
De kleine versie van de grote geweldenaar was niemands idool. En toch is het nog goed afgelopen, het ultieme drama werd ons uiteindelijk bespaard. Op een ochtend bij het appel, klokke zes, las de hoogste kampoverste een boodschap voor. De intro klonk bevreemdend, ik hoorde een (gespeelde) tremolo in de stem van de gewettigde onheilsbode. Er werd een plots sterfgeval gemeld.
Wij hoorden dit goed, de zoete explosie had plaatsgevonden, bij donkere nacht en ontij. De kleine beul was door de laatste deur van het leven naar buiten gestapt. Hij was onbewust en rustig uit zijn slaap ontsnapt, opgestegen naar de duistere wolken van een mogelijke hel voor hem.
De stilte die na dit bericht viel was onverbiddelijk vriendelijk. Een lichte euforie liep door de rangen, er speelde feestmuziek die niemand kon horen, maar die onze oren bekoorde. Gerechtigheid was geschied, na de zware ravage van een lawine aan vernederingen, blessures en beledigingen aangebracht door een man die enkel leefde voor zijn kwade ego.
We wisten niet of hij vrouw of kinderen had, was hij bemind geweest door vrienden of familie? Niemand van ons betrachtte op dat moment nog een restje empathie of een flardje naastenliefde. Had hij dat ergens in de krochten van zijn mottig menszijn wel verdiend? Bedenkelijk voor ons, hij had te hard op onze harten getrapt. Zijn graf was zijn terechte straf, dat dachten wij in die barre tijd.
Daarna ging ik twijfelen. Ik zie nog steeds dat tronie, aan een beest gelijk. Gelijkt hij ook op mij, in mijn stoutste dromen, of foute daden soms? Het oordeel is niet aan de goden, maar misschien aan een godin. Zo spreek ik in gedachten tegen mijn geliefde. Zij bezint zich. Ik zal niet nalaten van verslag te doen over haar zoete, desnoods onzachte diagnose. Als zij ook maar de geringste beul in mij vindt, dan treur ik.
Over de grote beul kan ik kort zijn. Met hem had ik zeker een andersoortig geluk. Ik was zijn favoriete pispaal, maar ik had zijn doodzieke karakter en vooral zijn stiekeme dronkenschappen te lang doorzien.
Dat wist hij, en daarom was hij nog meer pissed op mij, maar hij hield zijn kak toch in. Ik haalde hem ooit eens ladderzat uit de korpskantine, hij was vergeten les te komen geven. Ik heb hem, de ontmande pop, op een vuil matras gedropt, zijn oude kop met ijskoud water afgewassen. Hij was pijnlijk tegen het canvas gegaan, lallend uitverteld. Ik had een reus geveld.
Dat was ik eveneens toen ik een vette beenveeg kreeg bij de volgende les self-defense. Ik had als sparring partner moeten fungeren voor de grote beul.
Hij had, ontnuchterd met een nagrommende kater, zijn zware gram gehaald, zijn zwarte gordel (hoogste graad!) hard en meedogenloos gevalideerd op een ondergeschikte, die een hekel had aan gevechtsporten. Dat ongelukkige tijdverdrijf moest ons zogezegd voorbereiden op een burgeroorlog met de onschuld van het gewone volk. De gebruikelijke zever en de leugenachtige prietpraat.
Ik werd tegen de grond gesmakt, ik voelde mezelf kraken en ik ervaarde instant een oeverloos gevoel van geluk. Mijn rechterarm was gebroken. Ik was euforisch van de helse pijn, de grote beul stond er als de verloren overwinnaar bij, dik beteuterd. Ik had de wedstrijd gewonnen op punten, met als prijs een gipsverband dat maanden aan moest blijven. De opleiding ging nog een half jaar door, maar ik werd voor zes maanden vrijgesteld van alles wat ‘praktische vaardigheden’ was. Als een toerist moest ik enkel nog langskomen voor de lessen theorie. Ik mocht het spuuglelijke rekrutenplunje aan de haak hangen, met dank aan mijn harde én constante plaaster.
Niemand kon mij nog raken, ik was slim genoeg om te slagen in alles wat abstractica bij de Rijkswacht was. Aan hun perfide militarisme en hun ongebreideld sadisme was ik voortijdig en definitief ontsnapt. Hun eigen onverbiddelijk reglement was finaal mijn lichamelijk ontvangen geschenk, zelfs mijn onbetwistbare macht. Reuzeleuk, dank u beul.
merde alors,
kafka toestanden wat je beschrijft en onderging
die toestanden herkende ik ook in het onderwijs en hier en ginder
directies of zelfs een losgeslagen collega die tegen je brullen, (why? euch? boel gehad thuis?)
liefst met omstaanders brullen ze
had ik geweten, ik had ze gebeten,
ik vertrouwde op de omstaanders die dezelfde kak niet meer wilden,
maar als het puntje bij het paaltje komt, zingt men met de leider mee
hoe en waarom bleef ik zwijgen?
dat doe ik nog, help nog altijd met dokters of nurses die boven m’n liggend lijf of zelfs frontaal spreken
je bent van in je positie al ondergeschikt,
dank u, dank u again, ja hoor zal ik doen, ik wil niet storen maar,
die ondergeschikte positie noemt men dat
je spreekt men hoort je wel
ik brul dan tegen de verkeerde persoon , met m’n vuilste woorden ,
Omer, zo herkenbaar, ik ben blij dat je daar weg bent
je leven zit nu op de goede rails, puik!
je hebt ’t eerlijk verdient.
Dankjewel Christine voor je mooie inleving.
Moed en sterkte in je verweer, schreeuw in je stilte zo hard tot de tegenpartij zich gaat schamen.
Je verdient respect, je bent een mens, een teder en fragiel wezen, zoals de meesten van ons.
De bullebakken en sadisten zijn in se de angsthazen, het is hun schrik die ons terroriseert.
Niet aan toegeven!
met sympathie,
Omer