De laatste tien jaar van mijn loopbaan bij de Federale Politie was ik afgedeeld als verbindingsofficier bij de Dienst van de Private Veiligheid. Dat is het departement bij Binnenlandse Zaken waar toezicht wordt uitgeoefend op de sector van bewakingsagenten en portiers.

Ik deed veiligheidsonderzoeken naar die beroepscategorie en stelde moraliteitsverslagen op. Ontzettend boeiend werk, toffe omgeving, goeie collega’s, ik kon er mijn carrière in schoonheid afronden. Het was één lang schot in de roos, na alle turbulentie bij vooral de militaristische en vrij barbaarse Rijkswacht.
Ik was eindelijk een vrij man in mijn job, ik ging bijna als een toerist werken en genoot van de voldoening die ik kreeg van de ambtenaren die mij omringden.
Ik mocht de spits zijn in een knappe ploeg, ik kon makkelijk scoren, maar de voorzetten waren altijd perfect. Ik dank hen nog steeds voor de serene sfeer en de kameraadschappelijkheid.
In politiekringen was ik voornamelijk op venijn en chagrijn gebotst, ik kwam er nijd en intriges tegen.  Naijver was een heersende mentaliteit, geen spijtige afwijking.

De erecode bij de federale ambtenaren was zoveel schoner. In tegenstelling tot het vooroordeel dat over hen heerst.
Ik ervaarde hen als eervolle werkers. Er was respect tussen het kader en de basis. De bazen blaften hun mensen niet af als knechten. Een voorbeeld voor de politie waar het vaak mangelde aan beroepseer en moraal. Ik herhaal me, ik weet het, maar ik kan niet genoeg benadrukken hoe hemeltergend slecht het daar was.

Ik zet even terug de focus op het geluk van die laatste tien jaar.
Gedurende een lang decennium mocht ik het wel en wee ervaren van vele medewerkers. Ik was omringd door gewone bedienden, door juristen en door criminologen. Ieder trok aan hetzelfde zeel. De diensttijden waren tamelijk vrij. We hadden een nogal flexibel uurrooster, thuiswerk was (pre-corona) toen al mogelijk en soms zelfs aanbevolen. Ik maakte er mondjesmaat gebruik van, ik was te graag aanwezig op de werkplek. Ik genoot er van een prachtig  panoramisch uitzicht op de chique Louisalaan, van op 7 hoog keek ik er neer op het wriemelende verkeer, de mensjes beneden leken mieren. Ik voelde me een plezierig tokkelend opperhoofd dat dichtbij de wolken woonde. Het was alsof ik vanuit mijn hoogste post boeken schreef voor één of andere God die pal om de hoek verbleef.
Het genot van mijn gezichtsbedrog.

Eén keer bleef die surrealistisch veronderstelde en gedroomde God duidelijk afwezig. Het was op een late namiddag in oktober 2016. Het duister was die dag vrij vroeg beginnen vallen. Het miezerde en het weer was grijs. Ik zat op mijn gemak een laatste verslag af te werken. Ik was niet gehaast, er was een hiaat in de liefde, dus ik werd nergens met open armen of benen verwacht. Ach, niet erg, ik lonkte links en rechts naar een paar collega’s met diepe decolletés en een split in de snit. Ik deed ook niet moeilijk over #MeToo, de vrouwen waren toen nog te betrouwen, ik liet ze flirten en deed hier flink aan mee. Toch nam ik mijn werk niet mee tot in mijn bed. Seks met een secretaresse was een afgelikt cliché, passé. Geen denken aan dat ik bijvoorbeeld schone Véronique zou begeerd hebben. Ik taxeerde wel eens haar kont, maar dan stopte het. Zij was een eminente juriste en dat volstond voor mij. In het heetst van de strijd kon ik streng professioneel zijn, een zedige commissaris.
Tussen Véronique en mij verliep alles correct. Maar die namiddag in oktober holde zij opeens weg van mij, ik zag haar de gang uitstormen. Ze riep ook niet zoals gewoonlijk: tot morgen.

Raar toch, dat was echt tegen de regels van haar persoonlijke etiquette. Ze was sober, maar altijd hoffelijk. Ik brak er echter mijn hoofd niet over. Misschien moest ze dringend thuis zijn voor haar jonge kinderen, twee dochters en een zoon. Haar man had een druk beklante snookerzaak in T. Véronique stak er soms op piekmomenten een handje toe. Vandaar die mogelijke haast?

Ik had Peter, haar kersverse echtgenoot, reeds bij naam gekend vanuit mijn Leuvense roots. Hij stamde uit een volks café waar hij tussen de biljartstokken was groot geworden. Later stapte hij over op de snookersport en werd zelfs meerdere malen nationaal kampioen. Peter was niet alleen een Belgische vedette, hij ging zelfs het internationale pad op, niet zonder succes. Later werd hij een gerenommeerd trainer, tot hij zijn grootste droom kon realiseren: een hypermoderne snookerzaak openen. Dat lukte met de volle goedkeuring van Véronique. De prille jongenswens van Peter was ingevuld. Trots bracht ze mij relaas van het vlotte wedervaren in de zaak van haar man. De snookerstokken trokken er hun tikkend cliënteel, de ballen rammelden er met een batig saldo.

Tot zover niks aan de hand, integendeel, het was de weelde van hun leven. Hun intens geluk werd nog bezegeld met een niet voorspeld huwelijk. Peter vroeg plots de hand van Véronique, ter bezegeling van jarenlange passie, de kroon op het levenswerk. Hun liefde scheerde ogenschijnlijk de hoogste toppen. Dikke bingo, ook voor hun jonge kinderen.

Ik zocht op zekere dag Peter op in zijn blitse sportzaak. Snooker zei me niks, maar hij sprak me niettemin hartelijk aan, alsof ik zijn beste kameraad was. Toffe kerel toch. Véronique was in de wolken, welkom beste collega!

Dat zat ik allemaal te overdenken toen ik die natte vooravond in oktober naar Leuven spoorde. Het was in de mijmerende nasleep van het snelle vertrek van Véronique, ik had een trein later genomen. Wij gingen steeds diezelfde richting uit, haar terminus was Aarschot. Het gebeurde dikwijls dat we samen afreisden, dicht op mekaar gepropt in een overvol coupé. We kletsten er ons dan vrolijk door, beetje leutig doen tot we ter bestemming waren. Die dag was zij minstens een uur voor mij thuisgekomen. Dacht ik toch. Ik zag haar al pinten tappen naast Peter achter de toog.

Ik was echter nog veel verder van huis, ik bleek op de trein der traagheid te zitten. Dat vehikel begon halverwege regelmatig stil te vallen. Het ging voor geen meter meer vooruit. Er werd iets krakend meegedeeld langs de intercom. Een cryptisch bericht, het ging vaag over een incident.

De resterende (slakken)rit tot in Leuven duurde minstens een dik uur, in plaats van het gebruikelijke kwartier. Wat had Véronique chance gehad, die was al lang gezellig bij haar kinderen of lekker naast haar lieve Peter.

Toen onze trein in Leuven kwam aangeboemeld zag het daar zwart van het volk. Er was nauwelijks doorkomen aan richting halteplaats van de bussen. Ik hoorde nog vaag omroepen dat de trein naar Aarschot was afgeschaft. Wat een gedoe, toestanden toch, godverdoeme. Het was zelfs een bangelijk scenario, met nerveus drummende mensen, hier en daar al wat lichte paniek.
Ook ik vond die immense massa schrikachtig, het was bij momenten naar adem happen. Niettemin kon ik me door het gewriemel wringen en geraakte ik intact thuis, veilig bij mezelf, want inderdaad er was geen enkele liefde bedreigend opgedaagd. In de brievenbus zaten geen dictaten met eisen van advocaten, alles was peis en vree bij mij. Ik dacht effe bezorgd aan Véronique, was zij toch nog onderweg naar een mogelijks onbereikbaar Aarschot?
Zij had dus een noodbus moeten nemen, was haar dat wel goed gelukt? Haar plannetje van een spoedrit naar huis was duidelijk in het water gevallen. Zat zij nog vast in die onoverzichtelijk dichtgeslibde toestroom van volk op de perrons? Zou ik haar een berichtje sturen? Ach, dit was overmacht, zoiets valt voor, ik zou het morgen wel vernemen. Bij de eerste koffie meteen naar haar!

’s Anderendaags werden wij voor aanvang van de dagtaak met gans onze dienst dringend naar het kantoor van de directeur ontboden. Véronique had opgebeld, met een korte boodschap, een verpletterende melding. Peter was verongelukt, het is te zeggen: hij was gisteren onder de trein gesprongen. Morsdood. We konden enkel verbijsterd kijken, ijselijk aangeslagen zwijgen.

Daarom was Véronique zo ijlings vertrokken de dag voordien. Er was een onheilsbericht gekomen van haar familie. Ze was naar huis gevlucht, hopend nog een levend spoor van Peter op te pikken. Tevergeefs, de liefde was vermorzeld.
Zij was op de zwarte massa te pletter gelopen in Leuven, verstrikt en haast gestikt in de file die was ontstaan door de ontregelde lijn naar Aarschot. Daar was haar Peter ten onder gegaan, in een laatste sprong onder een aanstormende trein.
Hij kwam van zijn zaak, had zijn wagen aan de kant gezet en op het gevaar gewacht.
Zijn wereld was geïmplodeerd, hij had zijn leven kapotgemaakt, om welke reden dan ook. We gaan er niet over oordelen, hij vond een soort van plotse vrede. Véronique moest er van de ene dag op de andere mee leven.
Dat deed ze op haar manier. Ze zweeg.

Ik vertelde het noodlottige voorval diezelfde avond nog aan Vincent. Hij kende Peter uiteraard van diens snookerpalmares. Rond die periode was Vincent nog blakend van gezondheid, niets liet toen vermoeden dat hij zich aan het begin van zijn eigen lijdensweg bevond. De venijnige tumor had zich mogelijks reeds primair in zijn jonge lijf genesteld. Een jaar later kreeg hij zijn terminale diagnose. Tien moordende maanden nadien vertrok hij, Peter achterna, op een trage trein die niet meer is teruggekeerd. Twee ontspoorde levens, de ene (misschien verblind van verdriet) intentioneel, de andere (mijn kind) op wreed noodlottige manier. In de ontwrichte richting. Gederailleerd.

Dag schoon jongens, jullie waren zo’n straffe mannen, tedere macho’s.

Maar tot slot, ik versta niet alles. Ik zeg ook niks meer. Zie Véronique.

Een reactie achterlaten

Je e-mailadres zal niet getoond worden. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *