Ik heb al een paar keer geschreven over mijn verblijf op het Koninklijk Paleis, ik maakte er deel uit van de Veiligheidsdienst gedurende 23 jaar. Daarbij heb ik aangegeven dat het werkmilieu er stuitend amateuristisch was, met een directie die het vaak liet afweten en medewerkers die zich extreem onprofessioneel opstelden.
Aan de veelvuldige koffiepauzes werd meer belang gehecht dan aan het zuivere presteren, er werd meer in het wilde weg getaterd dan efficiënt gewerkt of vergaderd. Ik werd na tergende jaren van mijn kas opfretten psychisch ziek van die lamentabele mentaliteit. Ik was te lang laf geweest, ik had zoveel eerder aan de alarmbel moeten trekken, desnoods tot bij de commissaris-generaal gaan.
Eén van de hoofdacteurs van de complete inertie was een stadskompaan van mij uit Leuven, hij was eveneens een leeftijdsgenoot en toevallig bekleedden we ook dezelfde graad van adjudant. Maar daar stopten de gelijkenissen drastisch, want in zijn concrete werkzaamheden was hij mijn volledige tegenpool. Ik zal hem hier de rechtse rukker Rudy noemen.
Het predicaat ‘rechts’ bedeel ik hem toe omwille van zijn onmiskenbare sympathieën voor een Vlaams-extremistische partij, later zwenkte hij naar de nihilistische en quasi-anarchistische antipartij Rossem, een tijdelijke maar beschamende aberratie in de nationale politiek. Rudy was luidruchtig fan, zoals hij ook luidkeels propageerde dat de nachten gemaakt waren om te slapen, zelfs tijdens de dienst. Voordien was hij gegradueerde op de luchthaven van Zaventem, hij zat er in een ploegensysteem. Hij gold er als de favoriete chef om ’s nachts mee te werken. De rust van zijn mannen was verzekerd, de brave burgers hebben nooit geweten dat ze mogelijks wakker moesten liggen van ongerustheid. Aanslagen in Zaventem, tja…
Rudy zat aan het Hof in een hogere functie, met deze particulariteit dat hij enkel baas was over zichzelf, hij leidde zijn eigen éénmans-dienst. Aangaande zijn specialiteit viel er niet veel te expliqueren, niemand wist wat de essentie van zijn werk was, niet in het minst hijzelf, het was ook zijn zorg niet. Hij was per definitie lui, de job was bijgevolg perfect op zijn dikke body geschreven. Aan buitenstaanders verklaarde hij dat hij verantwoordelijk was voor ‘technische zaken en aanverwanten’. Wij verstonden daaronder het noteren van kwijtgespeelde sleutels, het inventariseren van steeds hetzelfde meubilair, het verbaal repareren van kapotte auto’s en radio’s en desgevallend diverse batterijen opladen, om te beginnen die van zijn eigen lijf.
Want Rudy sufte door de dag, hij schoof op trage sleepvoeten voorbij. Dagelijks begaf hij zich een paar keer in vermoeide slow motion naar het rustlokaal, hij nuttigde er zijn koffie, at drie suikerwafels en praatte ondertussen aan één stuk door, tot iedereen onder tafel lag, krankjorum van die man. Al zijn energie spaarde hij op voor de pauzes, tweemaal daags, dan ging hij voluit, verlengde moeiteloos het voorziene half uur tot drie kwartier, met regelmatige pieken van meer dan één uur. Na die communicatieve veldslag trok hij zich terug in zijn geïsoleerd kantoor, hing het bordje ‘even niet storen’ op en hervatte zijn lectuur.
Want dat moet gezegd worden, als hij niet stiekem sliep, dan las hij een boek. Zijn favoriete genre was science fiction, bijvoorbeeld de gigantische kanjers van Isaac Asimov. Ik ben er zelf geen getuige van geweest, maar ik geloofde hem wel als hij zei dat hij elke week een boek uitlas, op zijn werk notabene, in de tijd van de baas, dik betaald en totaal ongestoord. Asimov heeft ongeveer 500 werken op zijn naam staan, Rudy heeft die kaap zeker gehaald. Hij verbleef tenslotte een decennium ten Paleize.
Als het lezen hem soms begon te vervelen, werkte hij gezellig verder aan zijn eigen commerce, eveneens met hoofdzetel op het werk. Hij leurde dan aan onze deuren, hij kwam binnen zonder kloppen en bood zijn verse winkelwaar aan. Dat waren indertijd allemaal elpees, CD’s en DVD’s met diverse muziek en films, de laatste en nieuwste producties van de markt. Hij kocht dat vrolijke gerief massaal in en presenteerde dan de handel aan de collega’s, die mochten kopiëren, tegen betaling uiteraard. Zijn zaakjes draaiden vlot, hij kende het nodige succes, kwam makkelijk uit de kosten. De bazen zagen hem bezig en lieten lijdzaam begaan, dat bevorderde zelfs de groepsgeest, zei een opperhoofd, hij was vaste klant bij Rudy. Ik stond er bij en keek er naar, ik weende net niet,die commerciële jongen is nooit mijn kameraad geweest, ik haatte zulk profitariaat.
Maar dat was wat men noemde het zoete ‘gedoogbeleid’, niemand trok daar grote ogen bij, aanwezigheid op het werk had een stevige link met entertainment. Mensen hielden zich goed bezig, het was de Koning zijn probleem niet. Zovele slippendragers verhulden hem deze geïnstalleerde luiheid. Wij gingen door voor opperste Veiligheid, in bandeloze vrijheid.
Ik heb het verhaal van mijn ondergang op dat koninklijke werk hier onlangs nog gedaan. Omdat ik niet genoeg ballen aan mijn lijf had, ging ik er roemloos kopje onder. Ik werd onder andere opgevist door de Waterpolitie, nog later spoelde ik aan in Etterbeek, bij de etterbak van de Algemene Reserve. Ik vond er geen vaste grond, zwalpte verder, ik raakte kant noch wal. Tot een onverwachte redder mij zijn helpend hart toonde.
Daar dook onze nationale Rudy terug op. Hij had zijn handel en wandel eveneens verhuisd, misschien om eindelijk iets om handen te hebben.
Zat hij door zijn voorraad boeken of zocht hij nieuwe klandizie? In ieder geval, hij bleek eveneens geparkeerd te zijn bij de Algemene Reserve.
Dat vond ik een onprettige verrassing, hier kon niets anders dan ambras van komen. Weer werd ik geconfronteerd met de luizen in de pels van de politie, de kadavers van de Rijkswacht, ik rook reeds de perverse lijklucht.
Maar ik schaam me, er kwam grote schande over mij. Ik was de man die faalde. Al mijn vooringenomenheid bleek overbodig, een blaam voor mij.
Omdat ik bij de Algemene Reserve een complete nieuwkomer was, dus een onhandige beginneling, moest ik rekenen op de goodwill van collega’s.
Wie daar als eerste zijn poot heeft uitgestoken naar mij, de man in nood, was de gewezen rechtse rukker Rudy. Hij bleek een ware vedette te zijn bij de Algemene Reserve. Dat werk zat hem als gegoten, hij floreerde daar als nooit te voren. Rudy ontpopte zich tot een vakkundig ‘haantje de voorste’, hij bleek opeens een geboren leider, trok altijd aan de kar, voor de anderen! Hij gaf zelfs begenadigd les en onderrichtte ons allen in de wetmatigheden van ‘ordehandhaving’, en vooral: hij was mijn geniale gids in dat waanzinnige labyrint van (potentieel) hectische bedrijvigheid.
Bij de Algemene Reserve moest er uiteindelijk zelden concreet gewerkt worden, wij waren bijna voltijds in stand-by, maar we moesten altijd op alles voorbereid zijn, als chef droeg je er ettelijke petten tegelijkertijd.
Rudy heeft me daar de weg getoond, geduldig alles uitgelegd, zijn unieke ervaring gratis meegegeven, totaal belangeloos, nadat ik hem op het Paleis vaak had weggehoond. Ik was soms zo kwaad op hem geweest dat ik hem had kunnen schoppen als een hond, onder zijn tamme kont.
Het kan verkeren zei Bredero (1585-1618). Dat bleek heel toepasselijk.
Wij hadden alle twee via een achterpoortje het Koninklijk Hof verlaten.
Dat was langs de… Brederodestraat.
Wat is de moraal van dit verhaal dat begon bij de Koning en eindigde bij de Rijkswacht? Zou het kunnen dat milieu en omstandigheden soms van grotere importantie zijn dan karakter en persoonlijkheid? In ieder geval, ik heb twee Rudy’s gekend, de professionele profiteur en de deskundige adjudant. Het waren twee significante facetten aan dezelfde man, die haaks op mekaar stonden. Het was haast schizofreen hoe hij ineen zat.
Hoe moeilijk om een definitief oordeel te vellen over onze medemens…