Ik had in mijn vorige boek reeds uitvoerig bericht over mijn specifieke haarkleur. We kunnen dat eventueel bestempelen als Venetiaans blond, in een flatterende versie dan toch. Voor diegenen die me wilden judassen als kind, was ik botweg de Rosse. Het werd langzamerhand een stigma voor mij, een mottig kleurkruis. Mijn haar bepaalde de lasten van mijn leven.

Ooit was ik op jeugdkamp aan zee. Een papperige jongen, altijd voorzien van een groene snottenbel en stotterend van de stress omdat hij zijn mama miste, hakkelde graag naar mij als zijnde ‘Rooste’. Hij was van Brugge en sprak perfect zijn inheemse taal. Ik verstond enkel dat Rooste, dacht dat het een koosnaampje was, speciaal voor mij, zijn sympathieke maat. Tot een simultaanvertaler mij duidelijk maakte dat Rooste gewoon gelijk stond met Rosse. De lokale taalbraker had van mij de zwakkere willen maken, mij hard willen pakken op wat in zijn ogen nog lager was dan zijn eigen mankementen. Hij was tegelijk hopeloos dik, chronisch neusonrein en een hulpeloos moederskindje. In zijn beleving werd ik naar beneden geduwd, hij trapte bewust op mijn hart dat hij met mijn haar verwarde, voor zijn comfortabel gemak. Het is blijkbaar een natuurwet: spuwen, neerhalen en onderdrukken, om zichzelf omhoog te duwen, niet op eigen kracht, maar gebruik makend van een zogezegd gebrek bij een andere misdeelde.
Ik was botweg de Rooste, een vieze voornaam in Brugge. Ik had bijna compassie met die gast. Zijn enige wapen was taallaagheid en smaad.

Het lijkt misschien een lachwekkend overdreven uitweiding voor de leken onder de lezers, hiermee bedoel ik de harige normaaldragers, genietend en voorzien van het gangbare gamma tussen donkerzwart en lichtblond. Ook de grijze muizen zijn begunstigd, zelfs de blinkende kletskoppen. In mijn jonge jaren mocht je van iedere gezindheid zijn, bijvoorbeeld katholiek of alcoholieker, eventueel de twee tegelijk, een gebruikelijke dubbelkeuze. Maar liefst niet ros, want dan was je het kind zonder naam, getroffen door de blaam van een minderwaardige kleur. Je jeugd verliep gegarandeerd in mineur. Om aan dit tergend euvel te verhelpen had ik, na doorwaakte nachten, iets groots bedacht.Het was nogal drastisch, helemaal ingaand tegen mijn aard, bovendien ondraaglijk voor onze pa en een hels drama voor ons ma. Dat kon ik in de aanvangsfase niet weten, ik handelde vanuit een starre tunnelvisie. Ik had me in een ultieme oplossing vastgebeten die opeens kleur moest doen bekennen.

Ik wou uiteindelijk de rekening vereffenen, na jaren pesterij wou ik mijn gram halen bij de lachers en de laffe verwijters. Ik ging onverwijld mijn haar laten… verven. Ik had mijn kleine spaarpot open gewrikt en in het nabije Diest een bonafide kapper gevonden, zijn uithangbord orakelde:
‘Coiffeur Sylveer is voor modieuze jongens en heren, om te knippen en op te scheren, geneer u niet, kom binnen zonder afspraak, zet u een gat’.

Dat moest mijn redder worden, de Heiland van mijn vermaledijde haar.
De volkse aanpak van de man sprak mij wel aan, die gast ging volgens mij alles van mijn rossigheid verstaan, en mij omtoveren in blonde tinten of een donkere tooi. Sylveer begreep mij direct, perfecte deal, met een salvo van kwinkslagen zette hij zijn bonte kleurengerief klaar. Het was een indrukwekkend arsenaal van allerlei mengsels, smeersels, potten en penselen. Hij koos voor donkerbruin, afgaand op mijn karakter dat hem wel beviel. Hij zou de zon van bloedros naar zwoel en zuiders door mijn haar trekken. Een hoogst gecompliceerde uitleg, waarvan ik niks verstond, enkel ‘jawel meneer’ mompelde. Zeg maar nonkel Sylveer, was steeds zijn antwoord, telkens met die rare knipoog. Zijn begerige handen dansten vlot door mijn lokken.

De kleurenklus was geklaard op een dik half uur, vrolijke tonton Sylveer ontkleedde mij voorzichtig, met gevoelige vingers, uit zijn roze doeken.
Ik keek in de spiegel en zag mijn blitse alter ego. Ik was fantastisch gezond geworden, een zuivere jongen, donkerbruin en afgeborsteld, verlost van de vloek en de doem van die rossigheid. Kleine correctie, lieve jongen, merkte onze kleurenpiet Sylveer op. Deze operatie dient maandelijks herhaald te worden. Het nieuwe haar dat uit uw kop komt, ontspringt vanuit zijn geijkte wortels, die zijn blijvend ros.

Jakkes, daar had ik in mijn starre verbetenheid geen enkele rekening mee gehouden, mijn fixatie was zodanig extreem geweest dat ik de oude kleur voor eeuwig had weg gerekend. Ik had iedere trouw aan het overschilderd ros willen afzweren. En nu beweerde die fidele Sylveer het tegendeel, hij zag me zeker graag terugkomen. Was ik een geknipte jongen voor hem?

Enfin, voorlopig was ik gedepanneerd, stevig ontrost, wat een weelde om met anoniem haar rond te lopen en niet zoals voordien met straffe rosse zonnestralen geassocieerd te worden. Mijn haar was geen heet baken meer. Ik was een donkerbruine onbekende geworden, die zichzelf nog in de spiegel moest leren kennen. Niet onprettig, maar wel een tikkeltje vervreemdend, een lichte vorm van prille schizofrenie beving mij toch.

Eens thuisgekomen ontstond er echter geen feestje, nee, de hel brak los.
Mijn moeder was in alle staten, ik kende voordien reeds haar ontketende woede, maar deze hysterie overtrof alles. Zij beukte op mijn hoofd als een bezetene, met allerlei producten ging ze mijn nieuwe kleur te lijf, ruw en hardhandig, zeg maar puur gewelddadig. Ik werd boven de pompbak in
de keuken minstens een uur afgeschrobd, mijn hoofd tolde, mijn ogen zwollen op, ik zag geen steek meer, van al de schuimende brol die over mijn gezicht stroomde. Ondertussen huilde ik in stilte dikke tranen. Mijn nieuwe kleur werd aangevallen, mijn vers verworven fierheid aangetast.

Maar ons ma is niet in haar dolle dwaasheid geslaagd, haar tegenkuur faalde, mijn blinkend bruin hield stand tegen haar keukenchemicalieën.
Ze voerde ’s avonds onze pa nog op die mij mee moest verketteren, ik meen me te herinneren dat de brave man begon te wenen. Was het om mijn Diesterse bevlieging of eerder om zijn zotte vrouw, haar volgehouden onzin tegenover zijn weerloze zoon, die soms precies haar kind niet was.

Mijn kameraadjes in het dorp en op school hebben niets gemerkt van de metamorfose op mijn kop. Ik specifieer, ze hebben er niks over gezegd.
Het was blijkbaar een taboe, een waarneembaar feit dat werd toegedekt.
Raar toch, of misschien niet, in die tijd net voor mei 1968 was zwijgen vaak een grage levenswijze, spreken was dikwijls verwant aan preken.
Wij leefden onder de knoet van de christelijke zeden, wat niet verwoord werd kon niet gehoord worden, gedachten werden geuit in het duister, zaten dichter bij de hel. Het leven was liever heimelijk, heilig in de hemel.

Er volgde nog een donkere epiloog aan het familiale drama van mijn haar.
Ik lag op een avond vroeg in bed, met mijn kameraad Dostojewski en zijn Gebroeders Karamazov, een dikke kanjer van honderden pagina’s troost.
De Russische schrijver leerde mij dat die valse God van het Vaticaan niet kon bestaan. Hij legde me dat omstandig uit met het gevatte verhaal van de onschuld, meer bepaald in de persoon van de kinderen. Ik was 14 jaar.
Fjodr betoogde dat een volwassene het lijden makkelijker kan plaatsen door op een plaats in het hiernamaals te mikken. Die genadeloze God stelt ons gewoon op de proef. Hij bedenkt bijvoorbeeld gaskamers, wel dan moet je ook daar gewoon blijven ademen tot je wordt opgetild tot aan zijn barmhartige lippen. Elke beproeving is een zoenoffer, alles komt altijd goed, in dat goddelijke theater, op een onbepaalde datum, niet nu maar zoveel later. Het is het schone sprookje voor goedgelovige volwassenen.
Maak dat maar wijs aan de kleine kindjes, schrijft Dostojewski, hun pijn is niet te plaatsen in dat hoger kader, zij kunnen die context onmogelijk bedenken, hun lijden is pijnlijk direct, zonder genade, waar is hun God?

Als dat zogezegde opperwezen dan slechts een oppervlakkige passe-partout was voor occasioneel gebruik, zelfs totaal buiten bereik van de kleintjes, waar haalden die grote mensen dan hun staalhard geloof, inclusief hun meedogenloze veroordelingen? Rot toch op moeder Gods!

Daar dacht ik in een flits aan in bed, toen ons ma nogmaals kwam razen in mijn slaapkamer, met haar gedram en haar dramatiek over mijn haar. Ik voelde me als een jong kind te kort gedaan. Ik had deze tirades niet verdiend. Deze devote vrouw uit wie ik geboren was, ontspoorde totaal, ik hield me vast aan mijn lakens, ik kroop dieper weg bij Dostojewski.

Ik zag daar de ontaarde moeder staan, me bewust van lustgevoel voor haar versluierde schoonheid die door haar dunne nachtkleed knalde. Ik kon de tepelhoven op haar weelderige borsten ontwaren en de donkere driehoek beneden. Ik zag in het halve duister de luister van haar lichaam. Maar ze koos voor lelijkheid, zoals steeds, haar gelofte aan een kuise God. De natuur weende bij zoveel onzorgvuldigheid. Ik besliste toen plechtig tot de zwoelte van mijn tegencultuur. Ik legde bij mezelf een belofte af, ik zou me optrekken uit dat verstikkende moeras, me aan mijn eigen haar optillen, ros of niet.




Een reactie achterlaten

Je e-mailadres zal niet getoond worden. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *