Tijdens mijn periode op het Koninklijk Paleis had ik één collega die ook een goeie kameraad was, namelijk Lode. In de vorige editie van Testament van Taal duikt hij op in het hoofdstuk over Tinny. Ik was ongewild zijn liefdesconcurrent. Ik kon het pleit beslechten in mijn voordeel, ik vond het pijnlijk en spijtig voor hem. Maar het was de lieve Tinny die besliste. Die wilde relatie duurde zijn tijd. De vriendschap tussen Lode en mij slabakte wat, maar hernam daarna zoals voordien.
Wij vormden een duo dat zich min of meer afsloot van de rest. Geen van ons beiden had het afgelijnde politie-profiel. We waren in die tijd eerder politiek links dan rechts. De meeste van onze collega’s op het Paleis behoorden tot het gespierde rechtse kamp, ze flirtten zelfs openlijk met het Vlaams Blok. Wij noteerden dat met licht afgrijzen, zowel Lode als ik distantieerden ons van de blaffende meute, de kudde die korte metten wilde maken met ‘de vreemde luizen’, ‘de profiteurs’, ‘het werkloos tuig’.
Tot zover onze eensgezindheid. Er waren ook fundamentele verschillen.
Ik was een jongen van sobere afkomst, een volks product van Baalrode. Lode was een telg uit de hogere bourgeoisie van Oostende, zijn papa was een gerenommeerd arts, zijn oudere broer een topdokter verbonden aan Gasthuisberg. Hij had zelf een traject geambieerd als hoger officier bij de Koopvaardij, maar ging al kopje onder in de eerste ronde. Hij was wel slim genoeg, maar mentaal allesbehalve een ruwe bonk, dus niet zeewaardig bevonden.
Zo kwam Lode als carrière-drenkeling aangespoeld bij de Rijkswacht, later werd hij afgedeeld bij het Veiligheidsdetachement op het Koninklijk Paleis.
Wij werkten niet echt samen, maar waren toch maatjes. Ik deed vooral dispatching en taakverdeling voor het bewakings- en veiligheidspersoneel. Lode hield zich bezig met uitbetalingen, premies en boekhoudkundig werk.
Er was haast geen raakvlak tussen onze wederzijdse bezigheden, maar toch liepen wij al eens bij mekaar langs. De koffiepauzes benutten wij relax in mekaars gezelschap, terwijl het gros van onze collega’s ‘tamboer’ maakte in het voorziene rustlokaal. Ganse oorlogen werden daar verbaal uitgevochten, migranten massaal de grens overgezet, de doodstraf weer ingevoerd, homo’s en lesbiennes gestigmatiseerd en bijna de dictatuur uitgeroepen, met streng controlerende taak voor de Rijkswacht.
Wat dan met het Koningshuis, opperden Lode en ik in stilte.
Wij zaten twee bureaus verder te tobben over al die totalitaire onzin, ondemocratisch tot en met.
Het was duidelijk dat wij vrij ongelukkig waren met de gang van zaken op dat werk, wij stelden eerder een morele afgang vast of een ethisch deficit.
Onder mekaar maakten wij ook wrange grapjes, graag op de kap van de rest. Het was een manier om daar te overleven. Wij werden er scheef bekeken, hoogstens getolereerd. Maar Lode had zijn briljante brains, hij overklaste grandioos de collega’s, hij speelde intellectueel in de hoogste categorie. Ik had mijn sterkte als punctuele werknemer, altijd het ‘pietje precies’, mijn taken voerde ik quasi onberispelijk uit. Dat klinkt misschien onbescheiden, maar ik had echt maar één groot talent: mijn zelfdiscipline. Dat uitte zich ook in mijn sport, ik was lange afstandsloper en mocht onze dienst dikwijls vertegenwoordiger op de corporatieve competities. Ik was dus extra ‘dienstig’ als sportief uithangbord, goeie reclame voor onze job.
Dat was samengevat het plaatje en het scenario waarin maatje Lode en ik figureerden. Toch was er een markant verschil, ik ging tegen beter weten in voor het status quo, Lode wou heel bewust hogerop. Hij is daar ook in geslaagd, hij begon in avondcursus rechten te studeren aan de VUB. Ik duwde mee en sympathiseerde, ik had zelf de kandidaturen gedaan en gaf hem mijn vroegere studieboeken. Lode behaalde met glans zijn diploma.
Hij bedankte mij nog omstandig en kort daarna verliet hij de Rijkswacht.
Hij vestigde zich eerst als zelfstandig advocaat en kreeg op een half jaar tijd één klant, een zaak pro deo, dat wilde dus zeggen: nul inkomsten. Daarna maakte hij een opstapje langs de KP-bank waar hij genadeloos werd weg geblaft door het opperhoofd die ook de oprichter was van dat instituut. Lode zat dik in nood, hij consulteerde een politieke topper uit Oostende. Het was een bekende sos die kon jongleren in hogere kringen. Hij loodste Lode, na diens aanschaf van toga met slabbetje, binnen bij de Staat van Rade. Zijn bedje was definitief gespreid, de rest was een zaak van hermelijn, kwestie van de juiste stof te kiezen, politiek getint of niet.
Eind goed al goed voor mijn ex-collega, maar niet voor mij, hij vergat me.
Ik stond opeens alleen in de job, had geen ideologische kameraad meer.
Ik vertel later nog wel uitgebreid hoe het me verder solo-verloren verging.
Waar het hier in essentie om gaat is een geval van plotse verlating.
Ik hoorde zo goed als niks meer van Lode. Hij floreerde blijkbaar in zijn blinkend jurkkostuum, zijn justitieel verblindend milieu en de dolle pret met zijn ‘nieuwe bazen, nieuwe wetten’. Ik had het hem van harte gegund, mee aan zijn kar getrokken, hem proficiat gewenst en tot gelukkig weerziens weldra.
Maar ik hoorde niets meer van Lode. Hij zat verschanst in de hoogste gerechtelijke toren, hij keek enkel nog naar boven, zag de hielen van de oppermagistraat en likte grondig de stront van diens vuile schoenen. Dat vond ik vies van mijn gewezen vriend. Zo chargeerde ik in gedachten, het was vooral uit onmacht. Mijn fantasieën werden soms hallucinaties. Ik stuurde hem toch op tijd en stond een beleefd epistel per mail, wou wel eens afspreken of bellen om iets te vertellen. Hij antwoordde altijd hypercorrect en uiterst formeel dat hij zijn tijd nu anders te besteden had. Hij moest dagelijks hard aan zijn gat krabben en naar beneden blaffen om zijn stand te handhaven. Zo klonk precies zijn nieuwe evangelie.
Tot alle elementen van ellende mij overstegen, Vinnie was overleden.
Ik schreef een rouwbericht aan Lode, daarna een grote ode aan mijn zoon, vervolgens een confidentieel boek voor de intimi. Ik rekende Lode nog steeds bij de vertrouwelingen, op kracht van oude gewoonte. Hij antwoordde traag met korte woordjes, toegenepen billen, flauw begrip.
Het was duidelijk, ik verveelde hem mijn betoog over duister en dood.
Hij had Vinnie opperbest gekend uit mijn verhalen tijdens onze jaren te samen, hij was alles vergeten. Zelf was hij kinderloos gebleven, zijn lege vaderschap projecteerde hij door naar mijn vaderlijk verlies. Mijn verdriet zette hij om in een triest ex-aequo.
Wie schrijft die blijft, besloot ik. Ik ging door met mijn woordenstrijd.
Het was ook de ultieme wens van mijn zoon, hij wilde graag herinnerd worden. Ik nam hem geheel intentioneel op in mijn Testament van Taal.
Mijn geliefde stond hierbij aan mijn zijde, zij tekende voor akkoord en voegde elegante prentjes bij mijn verhalen. Zij kleurde mijn teksten bij.
En zij fleurde mijn leven op, zij maakte mij terug een beetje gelukkig.
Na het drama kwam de liefde, wij traden in het huwelijk. Bezegeling van wat diep aanwezig was. Nathalie werd postuum de liefmama van Vinnie.
Ik zond een spoedbericht aan Lode, met het goede nieuws.
Na dik anderhalve maand kreeg ik een droge wenskaart met de post.
Hij feliciteerde mij in twee zinnen, met een infantiel prentje van een gans.
Hoe kan een mens zoiets bedenken? Stond het dier voor zijn dommigheid?
Ik gedroeg me nog een laatste keer als de grootste onnozelaar op aarde.
Ik mailde aan mijn verdachte kameraad en oppermagistraat Lode het goede nieuws: ons boek was kant en klaar. Geen reactie, onkunde op de rechtbank? Nog een poging, mogelijks haperde justitie in het vak van de gewezen vrienden of was ik misschien geklasseerd in hun archieven? Er is waarschijnlijk sprake van spam, zei mijn buurman, dat is het spel van de ongewenste berichten. Niet te geloven, verloor Lode zijn gezicht? Ik bleef alleszins blind in mijn oude vertrouwen. Eens bevriend is steeds bevriend!
Het antwoord op ons dikke boek, vol aandoenlijke dramatiek, is er zo goed als niet gekomen. Lode repliceerde met de gekende dooddoeners, opgesteld tussen de soep en de patatten, rap geschreven onder de noen. Ik zag hem in gedachten bezig, terwijl zijn toga over een rechterlijke stoel hing, schots en scheef, zoals zijn geweten.
Hij vrat mijn morele ego op.
Wat doet een schrijver bij zoveel droefheid? Hij ploetert moedig verder.
Scripta manent, verba volant. Lode snapt dat, hij pakte ten Paleize vaak uit met zijn keuken-Latijn, zijn manier om het gepeupel op afstand te houden.
Rare paradox. Ik vertaal het in een perfect Vlaamse zegswijze: wat geschreven staat, dat is geijkt, blijvend opgetekend, als het moet tot in de eeuwigheid.
Dat was mijn ultieme conclusie tegenover Lode in zijn afgesloten toga.
Beste niet-vriend, man van de wet, geachte technocraat van het recht, ik noteer uw afwezigheid, ik acteer uw onverschilligheid, hier op deze nette plek. Lees het maar na, in uw later leven, als ge lager gevallen zijt, neergedonderd van uw hoge rechtbank. Als ge terug tussen het gewone volk woont. Als ge met uw hond gaat wandelen, om hard naar mekaar te kunnen blaffen. Doe nog de groeten aan uw vrouw Martine, niet Tinny.
En hopelijk gaat ge niet te vlug dood, dan duurt uw nood wat langer.
Bovenstaande passage was mijn afscheidsbrief, mijn eindige mail.
En al direct barstte het onweer los, een haast opgewekt gedonder.
Het bliksemde opeens van de opgedoken vriendschap in mijn mailbox.
Lode ontplofte van plotse hoffelijkheid. Waar was onze schone tijd?
Dat moest blijvend gekoesterd worden, vond hij. Hij wou meteen de grote verzoening. Het leek op een vonnis geveld door een laffe held.
Hij zat met toegenepen billen, hij moest hard kakken, maar kon niet.
Lode kan de pot op! Ik heb mijn wrevel neergeschreven. Ik presenteer de rekening in deze column. Ik wil ze komen voorlezen op zijn rechtbank.
Omhooggevallen magistraten die spotten met de dood, lak hebben aan verlies en verdriet bij wat eertijds vrienden waren, wat een valse justitie.
ps: in de jaren ’90 toen An en Eefje vermist waren, was er ook wel heisa op het Koninklijk Paleis, zodanig zelfs dat ’s lands bestel daverde op zijn grondvesten, Sire (Albert) hield zich aan zijn bretellen vast van schrik – collega Lode vond dat allemaal overdreven, hij maakte soms grapjes in de zin van An en… Teefje – hij snapte mijn totale verbijstering hierover niet – ik vond dat toch wel meer dan een lichte ethische afwijking – later betuigde hij een soort spijt, hogere justitie lonkte, hij zag de buit hangen