We stonden naast ons ma die neerlag in een kist. Ze sprak niet meer, ze staarde maar wat, ze keek weg van ons, van het nabije leven. Ze was lijkbleek en doodstil. We hadden haar nog even aangeraakt, haar stijfheid begroet, haar kilte gevoeld. Er was niet zoveel veranderd.
De kamer was kaal en onberispelijk wit, zoals haar lakens, haar gezicht flauw verlicht. Hier keken wij neer op haar, de vrouw die vertrok uit ons bestaan. Wij lieten haar gelaten gaan, met een handvol verdriet dat te kort schoot. Onze gedachten waren verward, de nagedachtenis kon schoner.
Maar wij waren machteloos, de dood had hier al een leven lang voorsprong genomen. Wij holden achter de feiten aan, elk verwijt aan onszelf was tevergeefs. Ik pakte de hand van mijn geliefde. Als troost bij mijn totale onvermogen, met grote droge ogen.
De lange stoet van dorpelingen en vroegere vrienden trok aan ons voorbij. Ik herkende flarden mens en verre familie, ik knikte en ik schikte me in mijn lot van een zoon die onverstoord bleef. Ik was nu een wees, godbetert nog, wat een zwaktebod van een woord.
Ik was eerder een koning, of op zijn minst een prins, van de grote schone liefde die deze vieze dood weerstond.
Ik hield van Nathalie.