Vanaf begin tot midden jaren ’80 deed ik dienst als gegradueerde bij het Rijkswachtdetachement op het Koninklijk Paleis. Onze hoofdtaak bestond uit bewakingsopdrachten. Er werd traag en gezapig gewerkt, de bazen waren mild en keken ook gewillig weg van de vele pinten bier tijdens de dienst. Het hoger kader was haast ééntalig Franstalig, Walen zijn geen haviken op dat vlak. Het was laissez faire, laissez passer. Wat niet weet, niet deert. Het soort werk dat we moesten verrichten was ook te banaal om aanstoot te geven als er wat halve of hele dronkaards tussen liepen.
Daarom was het des te verwonderlijker dat ik op zekere dag de opdracht kreeg om een zieke collega op het thuisfront te gaan controleren. De man leed aan een vrij mysterieuze kwaal, die telkens toesloeg op een vrijdag.
Hij was dan met inbegrip van het weekend drie dagen arbeidsongeschikt. Minstens twee keer per maand overkwam hem deze aandoening, zijn plaatselijke dokter schreef hem vrij, de reden werd niet meegedeeld wegens medisch geheim. Daarom moest ik, als verantwoordelijke gradé, op onaangekondigd ziekenbezoek.
Ik kreeg zelfs een (anonieme) wagen mét chauffeur om ter plaatse te gaan, de locatie was een klein dorpje in de regio van Dendermonde. We stopten voor de woning van onze zwaarbeproefde collega en ik stap uit. Op de stoep keek een pronte dame me met veel belangstelling aan. Ze zette haar veegborstel aan de kant en vroeg of ze me kon helpen. Ik stelde me voor en vroeg of zij misschien de partner was van meneer X. Inderdaad, zij was zijn vrouw. Aangenaam madam, zei ik, mag ik even tot bij uw man gaan, ik veronderstel dat hij binnen zit ziek te zijn.
Nee meneer, repliceerde zij, dat kan niet, hij is naar de vrijdagmarkt in het dorp.
Aha, maar die arbeidsongeschiktheid dan? Maar meneer, legde zij me uit, dat is enkel voor zijn werk in Brussel, hier is hij ook nog boer, en dat stopt nooit, hij gaat ’s vrijdags voeder voor de koebeesten kopen op de markt. Ik verschoot, verslikte me, maar die vrouw was oprecht, die speelde geen tikkeltje komedie. Ik heb haar bedankt voor haar spontane en eerlijke antwoord, we keerden terug naar Brussel. Bij aankomst ten kantore stelde ik meteen mijn verslag op, wat uiteraard ging leiden tot een zware disciplinaire sanctie.
Maar toen barstte de hel los van hogerhand. Waarom ik daar zo’n spel van maakte? Kon dat niet anders geregeld worden? En ja, die mens zat toch met zijn beesten, onderschat dat niet. De rode vakbond belde op en den délégué beweerde dat ik me niet correct had voorgesteld aan de madam van de collega, dat er een misverstand heerste en patati en patata. Het kot was te klein bij de Rijkswacht ten Paleize. De hogere directie vertikte het uiteindelijk om de collega-koeboer te straffen. De blaam was halvelings voor mij. Ik vond dit de wereld op zijn kop, ik likte mijn morele wonden.
De wonderen waren echter de wereld niet uit. Twee weken later moest uitgerekend ik (als gegradueerde van dienst) terug op controle. Weer was er een collega die om de haverklap ziek viel, het begon de bazen danig te irriteren. De rit ging richting Limburg. Ik deed mijn plicht, ik probeerde niet na te denken over die faliekante vorige keer. Kafkaiaans, maar tja.
Ik bel aan bij betrokkene, hij doet zelf open, hij verschiet en trekt bleek weg. Ik concludeer al meteen voor hem: jawel, gij ziet er goed ziek uit. Hij herstelt zich en laat me binnen, biedt me slappe koffie aan, we babbelen en we lachen wat. Hij houdt zich opvallend kranig, ondanks de kramp in zijn gelaat. Ik heb er geen vat op, ik ben ook geen dokter. Ik stel vast dat hij correct thuis is en om een ongekende reden meer dan zenuwachtig. Stress of een depressie?
Op de terugweg naar Brussel stel ik mijn verslag op, ik vermeld eveneens de onwennigheid en de nervositeit.
Bij aankomst op het werk moet ik halsoverkop bij de grote chef komen. De moeder van de zieke collega had net opgebeld, haar zoon was overgebracht naar spoed, op zijn eigen vraag.
Ik trok alles chronologisch na, de ambulance was hem haast meteen na mijn vertrek komen ophalen. Nog diezelfde avond mocht hij terug naar huis, hij leek voldoende hersteld van een kwaal die niet was opgehelderd. Het bleef een mysterie dat nooit werd opgelost.
De week nadien kwam hij weer werken. Hij maakte al direct deel uit van mijn nachtploeg. Ik stuur hem op zeker moment op patrouille in het park rond het Paleis, zoals voorzien volgens het dienstrooster. Een kwartier later komt hij extatisch het wachtlokaal binnengerend, hij zag wit als een lijk, hij riep en tierde als een bezetene. Ik ving hem op en verstond uit zijn wartaal dat hij was aangevallen in het donker, door een onbekende persoon die hem met een scherp voorwerp had bestookt. Hij had zich verweerd en de knokels van zijn handen er tot bloedens toe op stukgeslagen. Ik kon de letsels beamen, zag dat er ook wat groenachtige vegen op zijn vingers zaten. Hij was tamelijk verwond, dat klopte, maar ik zat met twijfels, ik kon mijn hypothese niet staven: had hij misschien met een boom gebokst? Geen bewijzen echter. Hij ontsnapte ook nu weer, net zoals zijn mysterieuze verdwijning die eerste keer met de ambulance. Het was een collega die volgens mij verkoos te leven vanachter een mistgordijn. Niemand kreeg vat op hem. Ik stelde nogmaals mijn verslag op, inclusief mijn vraagtekens. Niet leuk, vonden de bazen, altijd dat tuchtend schrijfwerk van mijn straffende hand. Ik was een lastpost, dachten ze bijna hardop. Maar ik werd er zelf zo hopeloos van.
Dat majesteitelijke werk was van een tergende onprofessionaliteit, we bekampten spoken en verdedigden ons tegen schimmen. We waren dik betaalde lanterfanters, we onderhielden een schizofreen politieapparaat. We waren blasé en deden vooral alsof.
Tijdens onze nachtdiensten was er slechts een strict minimum aan dispositief dat echt operationeel was, het is te zeggen: 1 man, op een equipe van minstens 3.
Dan tel ik de postoverste nog niet mee, die zat in een controlerende rol, dat was ik soms. In concreto kwam dit meestal op het volgende neer:
1 rijkswachter waakte, een andere zat in reserve (deed een tukje), een derde lag rustig in zijn bedje (op het werk uiteraard). Ik liep vaak onrustig rond, een beetje mistevreden met zulke amateuristische regeling die van hogerhand beslist was. Maar ik kon niet anders dan mijn job doen, dus ik hield toezicht, zorgde dat ten minste één collega wakker bleef. Het viel eens voor dat zelfs dat niet lukte. Ik wekte een jonge gendarme (nogal bruusk) tot twee keer toe uit een diepe slaap. Hij was niet enkel geschrokken maar bijna verontwaardigd. Maar die luie ezel stootte zich nog een derde keer aan dezelfde steen der stevige slaap. Toen zette ik hem op de boek, het was genoeg geweest: tuchtverslag. Gans het Paleis sprak schande van die sanctie, men blameerde… mij. Dat waren de zeden in die tijd, deontologie was nog niet uitgevonden.
En toch weet ik het nu niet meer, had ik het destijds wel bij het rechte eind? Zat de slaperige collega er zo ver naast?
Het politionele en royale werk dat we deden stelde echt niet veel voor. We bewaakten voornamelijk bomen in het donker. Op dat Paleis en zijn bewoners rustte geen enkele dreiging, dat wisten wij beter dan wie ook. Het was er één grote komedie van hoog opgeblazen importantie, zelfs zonder directe inbreng van koningen en prinsen. Het was zo door de nationale politiek beslist, als strakke traditie en dienstig aan een zelf bedacht imago. Wij waren de gewilligen van dienst, de tinnen soldaatjes. Ik kan er me nog over schamen, maar ik troost me ook, het gaat om zotte glorie die binnenkort vergaat. Het wordt dra de wereld van gisteren, een historische vergissing. De monarchie gaat de mist in.