Ik heb weinig kameraden, eigenlijk geen, toch niet in de zin van maten waarmee ik aan de toog ga hangen, samen barbecueën in de zomer of met de kaarten ga spelen. Mijn fietstochten rij ik met mijn lief, boeken lees ik alleen, filosoferen doe ik solo, dus ’s nachts als ik niet kan slapen.
Maar niettemin, ik heb een paar mannelijke vertrouwelingen, een Jood en een niet-Jood. Die eerste is Moshe, ooit weggelopen van twee oorlogen in Israël, hij vecht nu in vrede zijn leven als Belg uit, veilig thuis bij de directie van KD. De tweede is Rik uit Linden, mijn huisdokter sinds jaren.
Gisteren ben ik nog eens langs geweest bij dokter Rik, hij zag er goed uit, zijn corona-masker stond hem beeldig. Het hield op geen enkel moment zijn grapjes tegen. Ik zag zelfs zijn ogen blinken van bewondering, mijn geliefde was meegekomen, een primeur voor hem. Twinkel in zijn blik.
Rik kent mijn geaccidenteerd parcours van het laatste decennium, de liefdes en het lijden, de kwaaie kankers, inclusief de dood die drie keer langskwam. De dikke miserie was omnipresent, hij weet er alles van. Nu zijn de kansen even gekeerd, eindelijk een glansrijke kentering, ik maak hem daar graag deelgenoot van. In de tussentijd behandelt hij Nathalie voor een kwaaltje, niks erg, gewoon wat slepende sores, restjes stress die zijn blijven hangen in haar angelieke lijf. Zij kwam uit nogal barre tijden toen ik haar tegenkwam, samen dobberen wij nu uit die gevarenzone, lopen we ook bij de dokter langs, mijn geniale vriend met de genezende handen en het magistrale hart. Hij is gedoopt in zijn diep geloof, Grieks-orthodox nog wel, het maakt hem enkel maar mooier. In zijn vrije uren schrijft hij spirituele boeken, hij haalt zijn inspiratie bij een paar heilige paters in Ierland, om de zoveel maanden tankt hij daar bij, een bezinning om de zinnen te verzetten, strikt en strak op kompas richting mens en maatschappij. Rik is een extreem nobel man. Hij soigneert Nathalie als de beste, detecteert en diagnosticeert, sereen, meesterlijk.
Ik hou beheerst mijn adem in, zoveel schoonheid op een hoopje in dit corona-kabinet. Ik vecht inwendig, fragiele momenten, gesmoorde stem, verstikte keel, ik kan even niet spreken, dat wordt ook niet verwacht van mij. Maar alles defileert opeens, Vinnie loopt op kop, hij komt voorbij, bij deze twee tedere aanwezigen, die mij blijvend helpen om zijn herinnering levend te houden, door voorzichtig over hem te spreken, keer op keer, elke gelegenheid lijkt goed voor hen, om hem op te roepen voor mij, samen stil te memoriseren, over wat geweest is, een jong leven dat voorgoed verging, een zoon die moest opstappen naar een vroegtijdige dood. Zij weten dat, zij doorleven dit tegelijk met mij.
Wij zitten nu voor de eerste keer bij mekaar, Nathalie, Rik en ik, en ook Vinnie is er dan vanzelfsprekend bij, in een sidderend zwijgen. Ik slik en voel een krop.
Dit is een sacraal moment in dit sobere dokterskabinet. Een verschijning.
Ik zal het hen later nog uitleggen, hoe ik inwendig zitten wenen heb op de ogenblikken dat Rik zich over Nathalie boog, zich als een engel over haar ontfermde, ik zat er bij en ik zag Vinnie aan het venster. Door twee dikke tranen ontwaarde ik zijn stille glimlach. Ik wist dat het goed was bij deze zoete mensen. Mijn wereld was gekrompen, maar ik was ook geborgen. Vriendschap, zelfs schaars, en liefde, een zeldzaam geschenk, heffen zoveel kwalen op, ontwrichten ook de definitieve hardheid van de dood.
Ik was even terug in evenwicht gebracht, en veegde stillekes tranen weg.
Op de terugweg volgde een wrang verhaal. We lopen mannetje X op het lijf, het lief van vrouwtje Y. X valt meteen met de deur in huis, hij vertelt ons over de uitzichtloze ziekte van Y. Wij zijn luisterbereid, want samen als het ware gelouterd bij Rik buitengekomen, een soort consecratie van onze relatie. Dus nu geven wij de ontvangen goedheid door, het hoogste gebod ‘genees de wereld’ indachtig, met dank aan de Joden en tikun olan.
X deelt ons mee dat de ziekte van Y uitzichtloos is, ze weigert ook een finale behandeling. Ze wil er zelfs niet over praten, kwijnt in stilte weg.
Y moet nog vijftig worden, ik heb haar altijd gekend als een pronte vrouw, koket en met pretoogjes, ze ging met zwier door het leven. Ze hield ook van de liefde, niet van X, dat weet ik, helaas, ze had een minnaar op haar werk. Een grote baas die haar achterna zat, zij ging gewillig liggen.
Tot ze niet meer rechtstond, geveld door een kwaad gezwel, weg was het werk en het zwoel geweld van de woelige liefde, met de verkeerde man.
Hier weet X niks van. Dat in Y het lijden verenigd is met een liefdeseinde. En ik moet zwijgen, X trachten te begrijpen in zijn niet-weten van het essentiële. Bittere pil, voor alle partijen. Ik kijk schichtig naar Nathalie, zij kijkt triest naar X. Straks is de kans groot dat ik Y aan de overkant zie staan, op wankel benen, zoals bijna elke avond, bellend met die verre liefdesman, stiekem smekend om nog één keer. X zit dan binnen, zoekt zijn weg op internet, hij is stom zichzelf. Hij woont samen met de quasi-dood, totaal hopeloos, en hij wordt daarbij nog haast veracht.
Ik denk nu vertwijfeld en ook verbijsterd aan mijn vriend Rik. Help hen dokter, alstublieft, kom snel.