In mijn geboortedorp Baalrode was leeftijdsgenoot Antoine mijn beste kameraad. In ons plaatselijke brabbeltaaltje noemden wij hem Toing, soms Toinkes. Vraag me niet vanwaar die verbastering kwam, ik weet ook dat het zo goed als onuitspreekbaar is voor niet-dorpelingen, maar het zal met de diepere taaleigenheid van de locatie te maken gehad hebben. Roepnamen die als een soort interne code gelden, om buitenstaanders af te houden, want het dorp was ons bastion, een burcht om in weg te vluchten als de beschaving dichterbij kwam.
Want Baalrode was wel degelijk ongecultiveerd, vrij ongeletterd, het bestond uit voornamelijk een boeren- en arbeidersgemeenschap, met tientallen cafés en honderden alcoholiekers. Overdadige consumptie van bier was een populaire hobby, dat werd maatschappelijk getolereerd. Wie zich om de zoveel dagen te pletter zoop hoorde er evengoed bij, reguliere dronkenschap was een soort ziekte, het kwam en ging als een griepje.Te midden van die nogal zatte bedrijvigheid werden Toing en ik groot.
We woonden in dezelfde straat, hadden beiden een jonger zusje en studeerden aan een college, hij in Herk-de-Stad, ik in Diest. Hij was de betere voetballer, ik liep sneller, ook achter de meisjes. Hij was de jongen met branie en vranke taal, alleen tegenover het andere geslacht klapte hij dicht. Dan was ik zijn tolk, zo hielp ik hemaan zijn eerste lief. Voor de gelegenheid legde ik het aan met het blonde nichtje van zijn donkere liefje, zo bleven we een soort familie. We waren als de bijna-broertjes die zich klaar maakten voor een uitvergroot en innig verwant gezin. Het was even heel plezant, we vrijden gezellig geil in veld en wei, haast zij aan zij, maar er is zeker geen partnerruil van gekomen.
Ik mikte verder en zocht mijn geluk in Leuven. Toing bleef onder de lokale kerktoren en verloor door onhandigheid met vrouwen en geloof in dronkenschappen zijn grote liefde. Het werd zijn levenslange drama, hij trouwde nog erg bescheiden met een heel stil meisje, maar ik weet dat hij vele tranen met zatte tuiten heeft gelaten om die ravissante eerste, zijn zwarte parel.
In Baalrode, onder mannen, mocht er niet gelamenteerd worden.
‘Ge moest op uw tanden bijten, en miserie met de vrouwen, daar werd niet over gezeverd. Dat was simpel, daarvoor had ge toch uw dagelijkse pinten bier.’
Dus Toinkes ging dan zwalpend verder, hij geraakte tot in Leuven, deed twee kandidaturen economie, verbleef op kot boven een café, miste elke les en verveelde er zich te pletter. Hij keerde weer naar Baalrode en geraakte even aan de slag bij nationale werkgever de Post, later werd hij gemeentelijk ontvanger, een precieus vak dat hij meesterlijk beheerste want hij bleef daar wél op post, zelfs tot aan zijn recente pensionnering.
Het is raar, maar met die beste kameraad van bijna veertig jaar geleden heb ik later zo goed als geen contact onderhouden. Wij zagen mekaar hoogstens op een dorpse begrafenis, maakten dan een klapke in de rapte en ieder ging weer zijn eigen weg. Toch droeg ik Toinkes in mijn hart, hij zat ergens diep in mij verankerd. Hij is een haast intiem maatje gebleven, ondanks de verwijdering in tijd, mijn voelsprieten bleven de zijne raken. Ik voerde bij gelegenheid mentale gesprekken met hem, overlegde non-verbaal over van alles en nog wat, vroeg zijn vranke mening als ik weer eens voor een vage afgrond stond. Hij was een contactpunt in mijn kop, over al die kilometers heen, terwijl de tijd alsmaar rapper weg stapte kwam hij soms trager en raker dichterbij.
Ik sluit zelfs niet uit dat hij puur een illusie was, maar voor mij fungeerde hij als een occasionele realiteit. Ik bleef mijn grote broer steeds maar aanspreken, soms onbewust om raad vragen, ook al wist ik dat hij me niet hoorde en zodoende geen antwoord aanbood. Ik had bijvoorbeeld duizend goede boeken meer gelezen dan hij, dat dacht ik toch, ik had vanuit een vaag verworven geleerdheid minstens beter kunnen weten, had mogelijks meer papieren wijsheid vergaard, maar mijn wortels trokken aan mij. Toinkes verpersoonlijkte dat dorp, en al was het eerder een van drank doordrenkt moeras, ik zocht daar minstens in gedachten, en om te beginnen zeker bij Toing, naar vaste grond onder de voeten. Omdat ik vaak een wankel man was. Ten gronde dáárom.
En ook om de zotte kolder te herontdekken waar hij dikwijls een patent op had. Hij kon een situatie ontzenuwen met zijn meesterlijke ironie, een snedige opmerking, brutaal en heel direct, maar ontzettend grappig. Hij was vanbinnen zo ongelukkig dat hij zich uiterlijk vermomde als clown, de eeuwige droogkomiek.
Zo zette hij graag de kerk op stelten, letterlijk, met zijn grandioze bariton. Hij zong eerst uit volle borst mee met het koor en de andere kerkgangers, dan vertraagde hij langzaam, verstoorde zogezegd verstrooid de gewillige samenzang, zong alsmaar meer sonoor en bewust nog trager door, tot het tempo om hem heen opeens begon te stokken. De ontreddering sloop in de stemmen van de mensen, niemand vond nog de juiste toon, twijfel alom en het goeie zangspoor ging godgeklaagd verloren. Een compleet gênante stilte dreigde te vallen, de ontzongen goddeloosheid hing boven de gelovigen hun hoofd tot… Toing weer volle gas gaf, hij zette zijn keel weer helemaal open in de perfecte maat en als een herboren heilige schalde hij zijn algehele devotie uit. Het goedgelovige dorp herademde, de schapen schraapten hun keel en hernamen onderdanig hun blij geblaat.
Ik lag ondertussen in een deuk, met onderdrukte stuiptrekkingen van het lachen, totaal slap en uitgeteld op mijn kerkstoel. Mijne goeie maat zong onverstoorbaar verder, hij was de gezongen kampioen van de kerkelijke slapstick.
Het was ontluisterend mooi hoe hij dat achterhaalde instituut te kakken zette. Antoine was ondanks zijn geknakte aard een schalkse rebel. Daar denk ik nog vaak aan, dat tegelijk stiekeme en uitgebazuinde verzet. Het is een manier om ondergronds te gaan, de gedweeheid op de schop te nemen. Zelfs in die ouderlijk verplichte mis kroop hij in het maquis, zijn welluidende stem werd een ontregelende vuist, een duidelijk nee aan de onderdrukking door weke gezangen en slaafse rituelen. Fuck you kerk!
Toinkes was me niet vergeten bij het heengaan van Vinnie. Hij dook twee keer op. De eerste keer bracht hij een afscheidsgroet toen mijn zoon reeds gekist was, onze korte conversatie bestond uit een doffe oogopslag. Een tweede keer kwam hij langs om bij ons ma het Lied te komen halen. Zijn passage vond ik een aandoenlijk verhaal, een telepathisch contact.
En zachtjes hoor ik hem nog zingen, dagelijks, steeds stiller, maar toch weer dichterbij, vanuit het onbereikbaar verre Baalrode. Mijn oneindig respect voor kameraad Antoine en zijn woordeloze akkoorden, van troost.