De maand januari 2003 was kil en koud. Striemend viel de regen, als een onophoudelijke gesel bij die donkere periode. Ter witte afwisseling sneeuwde het tussendoor, terwijl het soms vroor dat de harten kraakten.
Er lag dagenlang een venijnig blinkend ijstapijt. Het waren uiterst gure tijden. Wie niet buiten moest, bleef binnen. Om te bidden voor de snelle komst van frisse lente, klaarte en opheldering. Ik zocht verward naar warmte, was bevroren, had kou bij de haard, tastte verloren in mezelf.

Op een donkere zaterdag doolde ik rond in de stad, lichtjes dronken van de dikke druppels uppers die bonkten in mijn kop. Ik stapte en trapte in het wilde weg, een gevecht met mijn zatte passen. Maar niemand kon het  merken, de dolle euforie zat diep intern verborgen, ik maakte me zorgen om niks, de botsende chemie deed prettig zijn werk, beperkt en tijdelijk.

Ik liep langs in de bib, sprong binnen bij Fnac, dronk twee koffies in mijn stamcafé. De wereld van de winter viel goed mee zolang het spul mij met zijn gloed vervulde. Ik was alert en beducht op zwakke momenten, als de voorraad stokte. Dan kon het woeste manco toeslaan, de opgedrogeerde stop, de plotse afkick. Ik was bij de pinken, ondanks vijf gulle flesjes genuttigd op één dag.

Dit duurde ondertussen al meer dan twee jaar. Ik dreef op een zee van vergif vanbinnen, de vettige olie van de pep stroomde door mijn ganse lijf. Ik stond constant stijf van opgefoktheid.

Terwijl ik met mezelf zat te overleggen wanneer ik mijn zesde shotje zou zetten, stapte ik nonchalant een krantenshop binnen. Zonder directe reden, gewoon wat opwarmen, tijdschriften inkijken, misschien knipogen naar de winkeldochter. Ik dacht inderdaad dat ik nog aantrekkelijk was. Drugs bevorderen een vals idee van geluk, ik was eerder lelijk van ellende en zelfs gebrekkelijk. Maar een verslaafde laaft zich altijd aan eigenwaan.

Op zeker moment spreekt een struise man mij aan, ik versta hem niet.
Ik zag zijn mond wel bewegen, maar ik hoorde geen woorden. Ik lachte nogal stom terug. Toen verhief hij precies zijn stem, het moeten luide klanken zijn geweest die mij uit de verte bereikten. Ik begon hem traag te verstaan. Hij vroeg wat geld aan mij, ik moest hem een boekske betalen.
Ik wilde wel maar wist niet waarom. Hij hielp me, pakte mijn rugzak vast. Hij deed een greep naar binnen en diepte een tijdschrift op. Ik begreep hem meteen. Dat was mijn bedoeling geweest, dacht ik toch, het bedrag vereffenen. Maar ik bleek richting uitgang te stappen in plaats van naar de kassa. De man die gerant was van de zaak had mijn omgekeerde inschatting opgemerkt en mij doen halt houden. Om contant te betalen.

In een waas van dansende beelden kon ik enkel alles beamen. Waarom zou ik hem tegenspreken voor een paar luttele euro’s. Ik zag de aarde kantelen en al mijn centen rolden op de grond, er lag glad geld te grabbel. Dat wekte ophef in de zaak, de klanten vonden zo’n zatte man plezant. De brave gerant zijn geduld raakte ondertussen op, hij was mijn heisa zat. Er passeerde een patrouille van de stadspolitie die de commotie waarnam. Zij stapten naar binnen en kalmeerden de klandizie en de nerveuze baas.

Ik deed omslachtig mijn uitleg, onduidelijk van articulatie, hakkelend van hachelijkheid. Ik ontwaakte langzaam uit mijn lange verdoving, verstond opeens de consternatie rondom mij. Ik zei minstens twintig keer pardon. De zaak werd bijgelegd in onderling overleg. Ik betaalde en ging weg.

Nadien heb ik gedurende uren moeten bekomen van deze dwaasheid. Waar was ik mee bezig? Ik had bijna een misdrijf gepleegd, met mijn hoofd vol dronken olie had ik de wetten van de eigendom geschonden. Ik schaamde me omdat ik eigenlijk als fatsoenlijk mens gefaald had.

Ik was bijna een ontaarde dader geworden. Komen gedrogeerde gasten op deze oncontroleerbare manier ongewild in aanraking met misdaden?

Het plafond van de wereld kwam plots neer op mijn kop. Ik zocht redding in mijn zesde flesje en liet de opwekkende roes een laatste keer bezinken.
Thuisgekomen praatte ik bewust niet met mijn partner, ze zag ook niks. Ik vluchtte onder de douche. Met ijskoud water ging ik mijn pijnen te lijf.

Datzelfde weekend besloot ik om mijn werk op het Koninklijk Paleis stop te zetten. Ik was ten onder gegaan aan de nonsens en de nonchalance van mijn collega’s. Ik was niet de beste vriend van dat soort politie, de rijkswacht was mijn vijand van nature. Ik kon in dat milieu mijn man niet staan. Ik wou beter doen dan mijn opponenten, maar kon hen het hoofd niet bieden. Ik was te slap van attitude, te gevoelig voor verleidingen, te weerloos tegen alles wat een boost kon geven. Ik was misplaatst ten Paleize, niet omwille van het Hof, maar de omstaanders kraakten mij.

Eens mijn beslissing genomen, geraakte mijn leven weer op de rails.
Ik werd weliswaar flink geholpen door een nieuwe geliefde, ze was nog een schone psychologe ook. Daarnaast trad een andere dame op, een psychiater van zwaar kaliber. Ze zag me zo graag dat ik haar mocht mailen over mijn bange dromen en de spoken die mij bestookten. Twee geweldige vrouwen reikten mij hun helpende hand, ze trokken me definitief weg uit de hel van peppers en de afgrond van apathische collega’s. Ik leerde vechten tegen mezelf, voor dat beter ego diep in mij.

Ik verliet het Koninklijk Paleis echter met dikke spijt. Ik had er mijn werk steeds met volle goesting gedaan, maar de overmacht was te groot geworden. Ik haakte onmachtig en verslagen af. De entourage ontnam mij alle courage. Ik paste niet in dat plaatje van het profitariaat.
Ik wist voorgoed dat ik ongeschikt was om hele dagen, samen met hen, niks te doen en dik betaald te worden.

Het voorval in de krantenshop is me nog lange tijd nachtmerries blijven bezorgen. Ook al had ik expliciete brieven met excuses geschreven aan de gerant, de politie en zelfs aan justitie. Ik wou bewust mijn schuld opnemen. Ik kreeg van niemand antwoord, behalve dan van mijn hart en de blik in de spiegel die me vertelden hoe verkeerd ik had geleefd.


Een reactie achterlaten

Je e-mailadres zal niet getoond worden. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *