In mijn collegetijd te Diest had ik telkens leraars-priesters als klastitularis. Van de zesde Latijnse tot en met het laatste jaar, de retorica, werden wij devoot gepatroneerd door een klaspastoor. Die man was ook altijd onze leraar Latijn, meestal gaf hij ook Grieks en godsdienst.

De klastitularis kon als geen ander zijn stempel drukken op zijn pupillen. Vanuit streng-katholieke normen wees hij de morele richting aan, stuurde hij onze studie-ijver bij en sanctioneerde hij onze gedragingen.

Het waren meestal pastoors van de oude stempel, een vrouw was voor hen een buitenaards wezen. Over seks werd er nooit gesproken, erotiek was een mysterie dat werd vervangen door vage mystiek.

Tenslotte hebben ze ons niets anders aangeleerd dan als papegaaien hun retoriek na te kraaien. Ik geef een kort overzicht van de bende geestelijke nitwits die ons zes jaar lang mocht mismeesteren.

De eerste heette Nero, van zijn bijnaam uiteraard. Zijn lijf was uit ijzer en beton gegoten, kort en gebeiteld, met een massieve rood aangelopen kop.
Nero stond steeds op ontploffen, hij sprak niet maar blafte, hard en grof.

Wij waren bang van die monsterman, zijn ogen stonden steeds bloedrood en zijn handen waren als pensen zo vet. Ik vond enkel wat verweer door me het pleuris te studeren. Zo werd ik spijtig genoeg de primus van de klas, ik was mijn anonimiteit kwijt, ik viel nog meer op bij Nero. Hij blafte niet meer tegen mij, maar begon te keffen, soms verdacht verwijfd.

Hij lijfde me in bij zijn Katholieke Studenten Actie, zonder mijn mening te vragen. Hij duidde me gewoon aan, ik werd verondersteld dat als een eer te beschouwen. De KSA was de elite werd gezegd, maar het stonk er flink naar soldatendiscipline. Te veel vlag en nog meer gezag, erg militaristisch.

Ik bleef één jaar lid, diende er onder het bewind van de boze proost. Nero was de schrik van de jeugdvereniging, ik weet nog dat hij iemand bont en blauw sloeg omdat die het woordje ‘poepen’ had uitgesproken. Taboetaal, duidelijk wrede Nero zijn hobby niet, hij klopte en schopte liever dan zich vredevol te vermenigvuldigen. Goed dat ik hem spoedig als leermeester vergat. Ik deed gewoon zoals zijn held Jezus, ik liet mijn haar groeien en werd vanzelf geweldloos. Ik koos het rechte pad van de echte liefde, zoals diezelfde Christus deed. Nero was een valse prediker, een farizeeër die uit de tempel moest verjaagd worden. Helaas werd hij later gepromoveerd tot directeur van het college. Ik herinner me hem als een geweldenaar en een dwingeland. Het was iemand met geen greintje charisma. Een ware tiran.

De tweede was Kop en Gat. Tja, rare koosnaam, maar niet miskozen.
Hij leek eigenlijk een vrouw die in een mannenlichaam was gestoken.
Zoals zijn roepnaam het weergaf, had hij een enorm hoofd, met een dikke bos wit haar. Van zijn kolossale kop met stierennek ging het haast in één tijd naar een gigantisch gat. In de tussenzone zat enkel blubber. Waren het de opgeborgen borsten van een wezen dat geboren was om geen man te zijn maar twijfelde om zich bij de vrouwen in te lijven? In ieder geval had hij geen baardgroei, wel een piephoge stem en zwaaide hij constant met zijn rozig gevlekte handjes.

Van karakter was hij echter zacht, de ware antipode van Nero. Hij was ook immer triest, zijn blik ten gronde gericht, het leven leek hem moeite te kosten. Het woord ‘gender’ was toen nog niet uitgevonden, K&G zat geklemd tussen tegengestelde identiteiten, zijn ware geaardheid was onbepaald. Droeg hij ’s avonds een nonnenkleed, breidde hij sjaals voor de andere paters? Opende hij brevierend zijn billen voor de dienaars van God terwijl niemand hem zag zitten? Het was een arme man, een foute vrouw, een tussensoort, een tweeslachtig misbaksel. Maar met een week hart.

Ik heb hem nooit kwaad weten worden, hij was een poeslief gedrocht.
Hij was even lelijk als hij verlegen en vriendelijk was. Een goede inborst, desnoods twee, wie-weet, want niemand kende zijn geheim. Hij leed aan het leven, dat was zeker. Wij leerden niks van hem, hij was te schimmig.
Hij was aanwezig, sprak zijn voorgeschreven script, zweeg en ging weg.

In de derde Grieks-Latijnse was het bleke verschijnsel Kopke onze klasprofeet. Kopke leek het compleet mislukte neefje van Kop en Gat. Hij was onooglijk klein, hoogstens een goeie meter vijftig. Enkel zijn kop was indrukwekkend, noem het gerust een opgeblazen waterhoofd. Merkwaardig toch dat de klastitularissen van die eerste drie jaar uitblonken met de omvang van hun hoofd. Dat stond dan wel haaks op de capaciteit van hun brein, hun hersenen en vooral hun wijsheid waren inderdaad ondermaats. Kopke was daarin dan nog eens de koploper. In één woord, het was een venijnig manneke, met een vals lachske, altijd klaar om te meppen met zijn lineaal, het wapen van de kleine lafaard.

Ik had de bedenkelijk eer om bij hem op de eerste rij te mogen zitten, hij gaf altijd les vlak voor mij. Zijn knobbelige vingers tokkelden dan op mijn lessenaar, zijn ijzeren lat sloeg vaak de maat, net naast mij. Gevaarlijk!
Kopke was een onverbeterlijke neuspeuteraar, een vuile tik, hij liet de bollekes snot voorbij knallen, hij schoot ze stiekem weg, maar ik zag ze wel vliegen. Wansmakelijk, het waren precies gestolde rochels. Viezerik!

De man was in niks een vent, in alles een gemankeerd meisje, hij stapte met zijn korte beentjes alsof hij in minirok gekleed was, met toegenepen billen en met zuinig afgemeten stapjes. Hij nam precieuze pasjes zoals een lilliputter, altijd met dat grijnzend veinsje op zijn dunne giflippen.

Kopke was een tikkend tijdbommeke, een volwassen kind dat zich een vrouw voelde, maar verveeld zat met zijn penis, het foute instrument.
Wij konden hem hierbij niet helpen, wij waren zo blij met onze eigen voorzieningen, om mee te spelen, een uniek gerief. Soms dacht ik dat Kopke ons dat benijdde, ons klein genot achter de knopen. Hij had een gleufje gewild, sneu voor hem. Wij moesten machteloos zijn probleem tolereren en zijn klappen incasseren. Ik hoop dat hij al lang dood is.
Zo is hij verlost van de oneerlijkheid bij de verdeling der lusten.

Tijd voor het hoger middelbaar en de klassieke filosofen Socrates en Plato, ons onderricht door de onmiskenbaar grootste voetbalspecialist de Platte.
Het was een minuscuul manneke, maar voor de verandering eens geen sadist of geen homo, noch een mix van de twee. De Platte heette gewoon Pol Mortelmans van zijn eigen naam en was geboortig van Antwerpen.
De taal van die stad sprak hij tot in de perfectie, nog beter dan Latijn of Grieks waarvoor hij gestudeerd had. Ook ons streekgebonden Nederlands verstond hij. Het was prettig converseren met die man, wij bespraken alles, nationaal zowel als internationaal, zolang het maar voetbal was.
Ik had een voetje voor bij de Platte, ik speelde competitie bij FC Baalrode in tweede provinciale. Dat interesseerde hem in hoge mate, meer dan de moraalfilosofie van Aristoteles, die volgens hem nooit gevoetbald had.

Hij was ook selectieheer van de collegeploeg, ik kreeg van hem als 16-jarige mijn vaste stek als linkerback. Groot moment als de Platte eens per  maand op een groot zwart bord op de speelplaats het schoolelftal in krijt neerkraste. Hij stond dan met zijn kromme beentjes op een oude bank en hij treuzelde met opzet voor hij een nieuwe naam opschreef. De spanning was dan bij mij te snijden, ik wist dat ik op die manier moest excelleren bij onze onorthodoxe classicus. Punten op de vakken waren van secundair belang, dat kon hij makkelijk naar zijn hand zetten, maar in alles wat voetbal aanging was hij het pietje precies. Als mijn wedstrijd quasi-perfect was, kreeg ik uitstekende quoteringen op mijn rapport. Gegarandeerd.

Bij de Platte was ik steeds een zeer eminente leerling, ik stak boven de anderen uit, ik was immers de enige voetballer van de klas. Niemand benijdde mij die eer, want het was keihard pezen bij de slidings en de tacklings. Ik moest meer dan goed sjotten om te scoren op onze school.

Bij verlieswedstrijd keek de Platte zuur, als ik voetballend al te opvallend faalde dreigde hij stoemelings met strafstudie. Ik had wel één troefkaart, mijn kopspel was uitstekend. Daarin blonk ik altijd uit, ik klom torenhoog boven de tegenstrevers. Dat had ik niet te danken aan mijn lengte, maar mijn timing was excellent. Tot grote trots van de Platte. Dat zei hij ook tegen onze pa, bij de proclamatie, dat ik echt ne straffe was met de kop.
Mijn vader was zo fier als een gieter, hij wenste mij proficiat en ik kreeg tien frank opslag bij mijn weekgeld. Ik hoor hem nog stoefen tegen mijn moeder, dat ik het waarschijnlijk ver ging schoppen met mijn studies.

Een vreselijk misverstand, ik bleef van provinciaal gehalte. Met mijn kop zou ik nog tegen vele muren lopen, met mijn vader botsen, voortijdig afstuderen, zowat gesjeesd in alles. Mijn beperkt talent als voetballer was slechts een alibi geweest, de Platte had zich werkelijk op alles verkeken.
Ik raakte op het academische vlak geen bal, mijn studieresultaten waren lamentabel. Die klastitularis had te hoog gemikt met mij, de essentie van mijn persoon verwaarloosd. Hij maakte projecties die niet correct waren. Voetbal is geen oefenveld voor de rest van het leven, ik heb nog lang buitenspel gelopen, gedoold in mijn bestaan. De Platte had beter kunnen weten, maar hij bedreef gewoon zijn hobby, op de kap van zijn leerlingen. Hij was in niets een filosoof, laat staan een pedagoog. Voetbal was voor hem de zoete metafoor voor het goede leven. Een groteske vergissing.

Het voorlaatste jaar in de afdeling Grieks-Latijnse noemde men de poësis.Dat had, voor de hand liggend, met de studie van poëzie in de klassieke oudheid te maken. Volgens mij snijdt dat echter geen hout, ik heb er niks van opgestoken, geen dichterlijk moment onthouden. Lag dat aan mij of aan Nest, de ziekelijke misantroop die ons daar geestelijk bepotelde?

Hij was de meest introverte klastitularis, ziekelijk zwijgzaam, tijdens de les liet hij ijselijke stiltes vallen. Terwijl de rillingen over onze rug liepen, zaten wij te wachten op de klap, wie zou de vraag toegespeeld krijgen, wie zou in de fout gaan? Ondertussen liep Nest langzaam blauw aan, zijn favoriete kleur, benevens paars, als hij daadwerkelijk ontplofte en het plafond plots purper kleurde. Nest kon een orkaan veroorzaken in zichzelf, dan begon hij te molenwieken als een krankzinnige en wartaal uit te slaan, waarvan hij achteraf beweerde dat het cryptisch Grieks was.

Wij waren bang van die kolerieke man. Hij was de toornige tornado van het college, meer nog dan Nero en Kopke. Hij was de optelsom van die twee kwaadwillige fanatici. Nest leed aan boosaardige agressie, aan niet te bedwingen vernielzucht, hij zocht bewust destructie bij de kwetsbare pubers die wij waren. Dat smerige specimen van een priester-leraar werd door ons gehaat, hij was een zwaar geschifte klaspastoor. Een mentale moordenaar.

Nest achtervolgde mij in nachtmerries, hij dook op als het zwarte spook.
Ik hallucineerde soms, zijn blauwe kop werd paars in mijn slaapkamer.
Ik kon niet meer aftrekken of optellen, schooltaal ontplofte, klasgetallen vervaagden.

Opeens zag ik hem opdagen in Baalrode, ik sloeg alarm bij de familie en kameraden. Gekke Nest was er surrealistisch aanwezig in een nieuwe functie, hij werd onze parochiepriester ad interim. Hij preekte elke zondag tegen de zonde die hij zelf verrichtte, hij was een katholieke mensenhater.

Ik zie hem nog staan op de kansel, schaapachtig, tastend naar woorden, om de onnozele gelovigen angst aan te jagen, of naar het altaar lopen, met zijn slappe mietjesgang. Want Nest was ook een authentieke homo. Daar is niks mis mee, maar hij was wel gebeten op onze gezonde goesting in het heterowezen. Dat vond hij ontoelaatbaar voor ons, jongens van 17.

Een klasmaatje toonde op zekere dag een condoom op school. Grote consternatie bij ons, dat werd opgeblazen, tot een worst of een ballon.
Tot het verse nieuws de dolle Nest bereikte. Hij maakte daar korte metten mee, de jongen met het ‘kapotje’ raakte zwaar in nesten. Hij werd zonder proces van school gezwierd. Het staat op het palmares van de zotte Nest.
Als hij nog leeft wens ik hem een dikke besmetting, met corona, dodelijk.

In het laatste jaar, de retorica, zaten wij bij de ‘langst smorende pastoor’, een waggelende manspersoon, ook wanstaltig dik. Hij liet overal een ware rooktoren achter. Het was de ondanks zichzelf toch grappige Wannes.

Hij stapte zoals een gans, maar dan de vierkante versie van dat dier.
Hij was even breed als hij groot was, hij rookte zonder stoppen, de hete damp kwam uit al zijn poriën geknald. Wannes was geen mens meer maar eerder een wandelende sigaret. Dat was althans onze perceptie, om hem te bereiken moesten wij ons door een mistgordijn werken, waden tot bij zijn nicotine-adem. Daarachter verschanste Wannes zich.

Het was een schabouwelijk foute leraar, maar zeker geen slechte man.
Hij gaf les ‘ex cathedra’, dat wil zeggen: hij oreerde aan één stuk door, hij pleegde enkel eenrichtingsverkeer, met extreem lange monologen. Wij ondergingen zijn tekstuele masturbatie, genoten niet, maar gedoogden.
Om een voorbeeld te geven, wij moesten ook leren nadenken, geleerde boeken lezen en nadien bespreken. Wannes deed ons dat voor, hij las dus integraal (inclusief rookstok in de mondhoek) zulke boekbespreking voor. Het was een tekst die af was, kant en klaar, van hogerhand geproduceerd. Dat moesten wij dan punctueel noteren, de volledige versie, zelfs met kramp in de vingers, en daarna van buiten leren. Vervolgens kunnen debiteren bij het examen, klakkeloos graag, zonder eigen mening liefst. Voilà, dat was literatuur annex interpretatie, opgelegd door de kerkleraar.
Wij kregen weerzin van dat soort boeken en hun voorgekauwde uitleg.

Ik zocht stiekem soelaas bij de tegenpartij, de goddeloze geuzen zoals Claus en Boon. Daar ging ik op verkenning, in de diepten van de erotiek. Ik zocht verder mijn weg bij Dostojewski en zijn Gebroeders Karamazov, Ik leerde dat die God van ons college, noch die van de parochie, bestond.
Ik durfde Wannes niet op de hoogte brengen, stom van mij, gemiste kans.

Hij is ook nog bij ons thuis geweest, in Baalrode. Hij wou mijn ouders spreken, een woordje placeren aangaande mijn universitaire carrière. Wannes zag dat groots, ik was een uitzonderlijk talent volgens hem. Ik zie hem nog zitten aan onze tafel in de living, gezellig dik en alsmaar door vertellend, gesterkt en opgepept door zijn sigaretten en sloten koffie. Mijn vader heeft geen woord gesproken, mijn moeder heeft hem enkel onderbroken door pateekes te serveren. Bedankt madam, zei Wannes, hij rookte voort terwijl hij at, hij smulde gulzig, hij slurpte alle aandacht op.

Dat was Wannes, een lamme goedzak van een man en toevallig pastoor. Als pedagoog was hij waardeloos, zoals de rest. Hij genoot gewoon van zijn job die hij op heel eigen wijze vertolkte, zonder interesse in ons. Maar hij was niet kwaadaardig, hij keef en beet niet zoals de meeste van zijn collega’s onder de valse zwartrokken. Wannes was content met zijn sigaretten, hij rookte zich te pletter, hij brieste soms, enkel inwendig.
Ik hoop dat hij ondanks zijn giftige nicotinezweren nog leeft. Ik wens hem een lange toegift in dit bestaan. Achter dikke wolken mist zie ik hem gans.

Zes christelijke klastitularissen, tel ze bij mekaar op en je bekomt hoogstens één mens. Het katholieke saldo is miniem, behoorlijk zwak.
Ik heb nooit geweten wat ik van hen moest leren, waartoe dienden al die klassieke schrijvers met hun Latijnse bijbels en hun evangelisch Grieks?

Geef mij maar de grote jongens die mij voort de weg hebben gewezen:
de profetische Joden Amos Oz en Philip Roth, de Amerikaanse giganten John Steinbeck en William Faulkner, ook de fantastische sprookjesman Lewis Caroll met Alice in Wonderland.

Ik citeer zomaar uit de losse pols, het zijn mijn wijze schrijvers, mijn flinke filosofen. Ik las ze soms stiekem onder de lakens, voor en na het onaneren. Ik vergat, overgelukkig van de zonde, vlug het college.

Ik veegde met mijn zakdoek alle sporen van bevlekking weg. Ik redde me.

Een reactie achterlaten

Je e-mailadres zal niet getoond worden. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *