John is dood, al een jaar of twee. Hij was mijn benedenbuur, ooit mijn overbuur en ook eens mijn naaste buur. Dat zegt niks over John, alles over mij, ik woonde op verschillende locaties in onze blok, telkens met een andere partner. Zo liep mijn leven, en zo verging het met de liefde.
Ik verhuisde mezelf en mijn problemen, John bleef alleen, standvastig.
Toen ik hem leerde kennen was hij een man van achteraan in de zestig, een volstrekte eenzaat. Hij sliep overdag, leefde bij nacht, verbleef enkel in zijn virtuele wereld, blik permanent op het scherm, zijn computer was zijn lichtbak, het internet zijn speelplaats. Dat wist ik pas later, toen ik met hem aan de praat was geraakt. Het feit dat ik bij de politie was geweest intrigeerde hem, hij noemde mij graag mijne commissaris.
Want John had iets met gezag, hij hield van gespierde orde. Ik merkte in zijn persoon krampachtige trekjes van een verdachte dwingeland. Daar had ik zelf geen last van, maar hij wou me soms wel voor zijn kar spannen. En dan moest ik hem afremmen, ik was zijn privé-agent niet.
Ik vernam van oudere buren dat John ooit zangstonden hield op zijn balkon, bij nacht en stevig dronken bralde hij dan nazi-liederen over Leuven uit. Mensen hebben hem nog met gestrekte arm zien staan, parmantig pronkend in de Hitler-pose, baldadig zat en luid lallend.
Ik wil de verhalen graag geloven, in die man kiemden ongezonde gewoonten. Hij was zo eenzaam dat hij hulp zocht, hij ging op zoek naar het geluk bij foute politiek, bij fascistische vrienden uit de geschiedenis, hij wou zich een identiteit aanmeten met het extremistische ideeëngoed.
Spijtig toch, ik had vaak compassie met John. Hij was zo verregaand solitair dat hij dreigde van de planeet te vallen, hij bengelde gevaarlijk over het randje, hij klampte zich nog net vast aan een wankele dakgoot boven de afgrond. De wijde wereld gaapte beneden, de diepte dreigde hem te vernietigen. Gedurende zekere tijd zocht hij zijn heil bij mij, ik kon hem redden, dat had hij zich in het hoofd geprent. Ik was voor hem de sterke arm, hij adoreerde in mij de Wet, hij klampte aan bij mijn vermeend gezag. Wat een grotesk misverstand was, maar ik liet hem aanvankelijk in zijn verdwaasde wijsheid. Zeker nadat ik hem eens bij nacht had moeten kalmeren, hij had door het dolle heen een aanval ondernomen op twee bejaarde buren. Stomdronken stond hij op de gang, slechts gekleed in zijn lange vergeelde onderbroek. Ik waande me in een film van Fellini, surrealisme ten top. En John maar tieren, in verregaande staat van waanzin, compleet hysterisch, schreeuwend dat hij de oude buren ging kelen. Toen heb ik hem op zijn plaats gezet, met mijn dienstkaart van de politie, inderdaad, de parate wet stond toen boven de miserabele nood.
En dat ontnuchterde John terstond, dat was kordate taal waar hij naar opkeek. Ordnung muss sein. Het klonk als muziek in zijn dronken kop, hij bedaarde. En sinds die dag beschouwde hij me ook als zijn kameraad. Hij dacht dat wij front vormden, tegen de wanorde van de wereld. Dit dolle waanidee hield hem op de been, hij had terug twee poten om op te staan.
Daarna heeft hij me nog in zijn testament gezet, want hij ging sterven zogezegd. Hij had ook een zacht slepende kanker, dat klopte wel, was dat misschien een verzwarende reden voor zijn aanzwellende zwakzinnigheid?
Ik had er het raden naar, de man was niet makkelijk benaderbaar, ik zag hem enkel bij valavond. Dan sloop hij bleek en schuw langs de gevel van de blok naar de Spar, schichtig beducht op onverwachte confrontaties met mogelijke wezens die op mensen leken. John sprak in principe tegen niemand, ik was zijn enige streng geselecteerde vriend, hij zag in mij het opperste gezag, hij identificeerde zich met de politie, om zijn grote schrik te bedwingen en te bestieren. Het was de zieligheid ten top, intrieste man.
En dan kwam opeens de knal. Het was in de periode dat ik zijn naaste buur was, samen met vriendin Maggie. Wij dineerden al eens op ons terras, aan de achterkant van het pand, uitzicht op de ganse binnenstad, schitterend panorama. Dat was altijd genieten, mijn schoon lief en haar verliefde ik, prachtige herinnering. Maar er was een minpunt, dat bestond uit… kattenpis. En die pestilente geur kwam van bij buurman John, er doolden twee huiskatten op zijn balkon, het was daar geen proper zaakje. Van die poezen is er dus dikke boel gekomen. Ik vroeg voorzichtig aan broeder John om het netjes te houden, pamper voor de katten of een kamerpot om in te plassen, om het even wat. Wij wilden gewoon degusteren zonder dierlijke urine in de nek en in de neus.
Maar John explodeerde, hij ging volledig uit zijn dak, zijn katten waren heilig, het waren bovennatuurlijke beesten, zijn twee geesten in huis, hun plas was gewijd water, de reuk was godengeur, ik een dierenmoordenaar, en Maggie een kwade teef, voilà. Door zijn scheldproza ontdekte ik de averechtse intellectueel in de man. Hij heeft me nadien nog ettelijke, ellenlange pagina’s verwensgedichten geschreven, ik heb ze een tijdje ingekaderd, een aandoenlijk plaatje van irreële en totaal geschifte poëzie. Maar de poezen bleven stinken en de onvrede hield aan, de hetze vermeerderde.
John zocht elders versterking, er daagden ander trawanten op. De dikke wijkagent maakte zijn opwachting, en een schriele meneer van het OCMW kwam langs. Maar de katten gingen vrolijk door met op het balkon te plassen en te kakken, John liet sardonisch begaan, lichtjes krankzinnig maar onaantastbaar. De zwakkeren in onze samenleving worden graag ontzien door de instanties, ze worden gepamperd tot ze er dood bij vallen.
En dat gebeurde ook, John besloot plots te stoppen met leven. Het plezier was weg, het bier raakte verder op, verdriet liet hem onverschillig. Ook een laatste vriendin die nog opdaagde kon zijn apathie niet verhinderen.
Ze zat met natte zakdoekjes aan zijn sterfbed, de katten op haar schoot, maar John bood geen weerstand meer. Zijn laatste boodschap was lang uitgeschreven, hij had inderdaad zijn woord gehouden, ik stond schoon vermeld in zijn testament. Zijn weemoedige weduwe, zwaar gesluierd, in zwoele wolken parfum, bracht mij timide het briefpakketje.
John schreef in een ultieme reflex-telex dat hij spijt had van alles, vooral van onze vriendschap, hij had zich vergist, ik was een valse politieman. Hij ging er voor zorgen, vanuit hogere regionen, als buurman van God bijvoorbeeld, dat ik mijn verdiende loon niet ging ontlopen. Hij wilde weldra ook komen spoken, mij met lange grijparmen vanuit een wrede hemel proberen te vermoorden. Dat was mijn lot, John had dit besloten, en ik denk dat zijn finale kameraad akkoord ging. Dat was nonkel Adolf.