In het vorige hoofdstuk haalde ik mijn vader aan. Hij trad nogal drastisch op toen ik als voortdurende puber, in mijn stuurloze jongvolwassenheid, een paar keer de juiste richting was kwijtgeraakt.
Mijn pa was beroepsmilitair, weliswaar in een softe versie, maar toch een man van orde en plicht. Zijn regels waren vrij strikt, alhoewel niet onredelijk, er zat altijd een bevattelijke logica in. Hij was misschien geen superpapa, maar ik keek wel naar hem op, desgevallend volgde ik ook zijn goeie raad.
Dat was bij voorrang het geval toen ik na mijn faliekant afgelopen universitaire studies even niet meer wist hoe het nog verder moest. Ik was 21 jaar en stond plotseling geparkeerd met een getuigschrift van de kandidaturen in de rechten. Verder aanmodderen in de licenties had geen enkele zin, ik was compleet uitgekeken op de juridische materie.
Toen nam mijn vader het zaakje even over. Hij deed dat tamelijk kordaat. Vanuit zijn heel eigen aanvoelen gaf hij duidelijk en vastberaden invulling aan mijn zwalpende bestaan. Pa Jefke was een sterke man, maar nogal kort van stuk (1m64). Was het daarom dat de para’s voor hem perfecte rolmodellen waren? Omwille van hun zogezegde mannelijkheid en hun veronderstelde gestaald karakter? Ik vermoed van wel, onze pa had een blinde adoratie voor die elite-soldaten. Reeds van in mijn kindertijd en later nog tijdens mijn puberjaren werden de paracommando’s mij steeds als voorbeeld gesteld. Het waren integraal te imiteren prototypes, sterke en trotse mannen met onwrikbare wilskracht en discipline, professionele opvolgers van orders en bevelen. Ze marcheerden overal rechtdoor, ze weken voor niks, ze wezen ons integer en veilig de weg, in en buiten het leger. Wezens van hogere aard dus, ik geloofde braaf mijn vader.
Ik ben daarom meer dan 20 onzekere jaren onderhevig geweest aan het koortsachtige para-syndroom, tot tegen de paranoia aan. In mijn dromen trok ik moedig door de brousse, schoot ik verwoestend raak op de vijand, bevrijdde ik weduwen en wezen. Ik ontfermde me over weerloze meisjes, aan hun lot overgelaten door de tegenstander. Zo graag dat ze me zagen! Mijn pistool werd aanbeden, mijn ijdelheid gestreeld, ik bezweek totaal fallokratisch. Ik was de onvervaarde held van mijn dwaze para-projectie, mij aangepraat door mijn militaire pa. Ik moest de soldateske en straffe macho worden (die overigens nergens in mij aan te treffen was). En ook, uiterlijk was ik bij uitstek van het androgyne type, zelfs tikkeltje feminien, nog eerder een angelieke jongeman dan een dappere engel van de oorlog.
Zodus heb ik uiteindelijk niet ingetekend bij die legereenheid. Ik deed wel de testen in Marche-les-Dames, ik slaagde glansrijk en was klaar om reserve-officier bij de paracommando’s te worden. Maar dat feestje ging op de valreep niet door, ik zwalpte richting vermaledijde Rijkswacht etc.
Achteraf denk ik dat de para’s me zeker een eerlijke kans zouden geboden hebben, waarschijnlijk snoeihard, maar toch met het accent op integriteit in de job. Het zijn en blijven hard getrainde oorlogssoldaten, maar die moeten er ook zijn, laat ons daar niet flauw over doen. Op het puur fysieke vlak had ik er wel mijn mannetje kunnen staan, ik heb tenslotte ook zware marathons gelopen en zelfs bij de Rijkswacht moest ik me doorheen een strenge semimilitaire opleiding worstelen. Dat lukte dus.
Maar anderzijds ben ik ook een onverbeterlijke einzelgänger, de eenzaat in mij eist overal zijn rechten op. Ik gedij helemaal niet in groep, als ik met meer dan twee mensen samen zit, gaat mijn mentale mechaniekje haperen. Mijn ego-apparaat is afgesteld op afzondering, op luwte, op rust. Te veel gedoe rond mijn kop en ik word al vlug onnozel, of ongeduldig, reageer verbolgen. Dat is de aard van het beestje, ik ben graag alleen.
Dat speelde me uiteraard parten bij de Rijkswacht, daar verkoos men de kudde, schaapachtig en onderdanig gedrag werd er aanbevolen. Wij moesten knikken en knielen, bewonderend opkijken naar de hogere orde. Daar had ik lak aan, mijn karakter is niet gemaakt om iemands hielen te likken en pootjes te geven op bevel. Ik leef en sterf liever rechtopstaand.
Mijn vader had het goed bedoeld, hij vreesde voor mijn totale verwezing.
Hij dacht dat ik op mijn eentje rap ging begeven, solo hopeloos ten onder zou gaan, dat het rauwe leven mij te nauw zou worden. Hij verkoos geen te enge doorgangen voor zijn zoon die er als een bangelijke engel bijliep. Bedrieglijk beeld, ik was ook een beetje ‘beest’ bij gelegenheid, het dier in mijn menszijn was zeker aanwezig, maar ongeschikt om te overleven als hij moest overnachten in een stal met anderen. Dat maakte mij woest.
Er is zodoende geen koene krijger aan mij verloren gegaan, de soldaat in mij heeft nooit paraat gestaan. Spijtig voor de para’s die ik niettemin apprecieer. Van de Rijkswacht draag ik enkel de blaam en het slijk mee.
Ik schrijf het met erbarmen voor mezelf op, in dit Testament van Taal.
Het gaat niet om falen, het was een traag proces. Ik volgde soms de raad op van mijn vader, op zijn vraag, aarzelend, bedacht op flaters. Ik was niet de beste volger in dit bestaan, en nergens haalde ik de hoogste top.
Maar toch, in deze laatste rechte lijn van mijn leven, maak ik nederig het kleine zegegebaar. Ik ben nog verschroeiend kampioen geworden, in een ontmoeting van één op één. De grotere groep was hier grandioos afwezig.
Ik heb iedere vorm van paranoia definitief afgelegd. Ik moet niet meer scoren op terreinen die de mijne niet zijn. Mijn vader spreekt ook niet meer tegen mij, wegens overleden. Hij bevindt zich ergens, bij mijn zoon, of anders nergens. Ik weet alleen dat ik nu niet meer… alleen ben, maar gelukkig in een bubbel leef, verdubbeld ben als gewezen ego, definitief met de grootste liefde verenigd. Ik deel mijn lange dagen en mijn grage nachten met mijn nobele minnares, mijn platonische prinses Nathaliefje.
Mijn vader en mijn zoon mogen mij rustig zien vanuit hun niemandsland. Ik zit hier fier te zijn, ik ben gelukkig geslaagd in dit bestaan. Ik heb in extremis de job van mijn leven te pakken. Ik ben soldaat van de liefde.