Want hij was niet helemaal van deze wereld. Hij was een wandelende schim. Hij was de door-het-licht-verblinde vleermuisachtige schaduw van zijn eigen kwelling door het felle demonische schijnsel ergens onder de aardkorst naar omhoog geworpen en dus achteruitgaand, teruggaand; zijn neerwaartse baan (zie je de stappen?) van bodemloze en chaotische duisternis naar eeuwige en bodemloze duisternis voltooiend, zich vastklampend, met vergeefse onstoffelijke handen pogend zich vast te klampen aan wat hij hoopte dat hem zou vasthouden, redden, tegenhouden … om uiteindelijk althans verlossing te vinden (wellicht niet rust en vrede) door de houw van een roestige zeis. Daarvan ben ik ook verwittigd, op de hoogte gesteld, hoewel in dit geval niet door Jones maar door iemand anders die zo vriendelijk was even langs te komen om me te vertellen dat hij dood was. ‘Dood?’ riep ik uit. ‘Dood? Jij? Je liegt; je bent niet dood; de hemel kan jou niet toelaten, de hel durft het niet!’