“We woonden buiten de stad, langs een geasfalteerde weg. We hadden een grote hond die mijn vader in de voortuin aan de ketting legde. Een mooie grote Duitse herder. Ik haatte die ketting, maar er was geen hek en ons huis stond dicht aan de weg. Onze hond haatte die ketting. Maar hij bezat een zekere waardigheid. Hij ging nooit verder dan zijn ketting lang was. Zelfs nooit zo ver dat zijn ketting strak kwam te staan. Ook niet als de postbode langskwam, of een colporteur. Hij gedroeg zich waardig en deed alsof het zijn eigen keuze was om op het gebied te blijven dat toevallig binnen het bereik van de ketting lag. Wat daarbuiten lag, interesseerde hem niet. Interesseerde hem voor geen ene meter. En daarom zag hij die ketting ook niet meer. Hij haatte hem niet. Die ketting. Voor hem deed dat ding er gewoon niet toe. Misschien deed hij niet eens alsof – misschien koos hij er echt gewoon voor om zijn wereld te bepreken tot die kleine cirkel. Sterk dat die hond was. Heel zijn leven aan die ketting. Ik hield verdomme van dat beest”