Ik slaagde er niet in Israël te zien als een al gevormde samenleving, met klassen, overheersers en overheersten, oudgedienden en nieuwkomers, met alle logheid en traagheid van de realiteit. Natuurlijk had ik ongelijk, maar ook gelijk.
Dat begreep ik toen Dahlia me haar leven begon te vertellen, onder de sterrenhemel, op de voorsteven van de Kedmah waarvan de boeg de zee doorkliefde met het regelmatige, krachtige ruisen van een lap zijde die wordt doorgescheurd. Ze was een Duitse Jodin en had deel uitgemaakt van de beroemde groep kinderen van Aliyat Hanoar, die het Joods Agentschap in 1938, vlak voor de Kristallnacht, Duitsland uit had weten te krijgen. Opgegroeid met de zionistische ideologie en, eenmaal in hun tienerjaren, van een vurige pioniersgeest bezield, hadden ze de kibboets Beit Ha’arava gesticht aan de Dode Zee, 400 meter onder het niveau van de levende zeeën, in de woeste, onherbergzame en hete vlakte die zich langs de Jordaanvallei uitstrekt van Jericho naar Qumran, waar later in een grot de befaamde Dode Zeerollen werden gevonden. Ze vertelde hoe ze met emmers en kruiwagens eindeloos heen en weer pendelden om zoet water uit de Jordaan te putten waarmee ze het stuk woestijngrond dat hun was toegewezen begoten om de zoutkorst waarmee het bedekt was en die het onvruchtbaar maakte, weg te spoelen de diepte in. Het uitlopen van de eerste jonge tomatenplanten, het stralende rood van hun vruchten werden gevierd als een grote overwinning van cultuur op natuur. Ze vertelde ook over de rauwheid en de hardheid van het compromisloze leven van de eerste kibboetsniks, een leven geheel op communebasis en op voet van totale gelijkheid, over de vroegtijdige slijtage van de lichamen, de strengheid van de wetten die ze zich hadden opgelegd – de eerste vrouw die het waagde haar lippen te stiften, werd oor sommigen als een heldin gezien en door anderen als verdorven!