De debuutroman van Jonathan Littell schrikte Frankrijk in 2006 op, ongeveer zoals Hitlers inval in Polen bijna 70 jaar tevoren: bekroond met de Prix Goncourt en de Grand Prix du Roman, ruim een miljoen verkochte exemplaren en evenveel polariserende krantenstukken. In een kruising tussen ‘Oorlog en vrede’ van Tolstoj, ‘Kaputt’ van Malaparte en ‘American Psycho’ van Easton Ellis presenteert Littell de memoires van Max Aue, die zestig jaar na dato nauwgezet noteert hoe hij als SS-beul tussen 1940 en 1944 in Polen, de Oekraïne, de Kaukasus, Rusland en Berlijn een bloedige hand had in de Jodenvervolging.

Hij stuurde de jacht op Joden, partizanen en communisten in de veroverde gebieden in het Oosten, was bij de slag om Stalingrad, organiseerde in de Berlijnse administratie als vertrouweling van Himmler de Holocaust, ging op inspectiebezoek in Auschwitz en was bij de Führer in z’n bunker. Littell heeft vijf jaar intensieve research in de bijna 1.000 dichtbedrukte bladzijden dikke turf verwerkt, en wel zo inventief dat feit en fictie naadloos in elkaar overgaan. Een literaire krachttoer, die het boek een overdonderende impact schenkt — men is geneigd in deze context aan een atoombom te denken.

Zo kruipt de horror de lezer onvermijdelijk onder de huid, omdat de klerk in Aue de wreedheden even koel, gedetailleerd en nauwkeurig op papier zet als de troepenbewegingen en de oorlogsevolutie. Ook doet hij secuur verslag van zijn eigen gemoedsgesteltenis. De angstdromen en koorts- en braakaanvallen nemen samen met de gruwel toe, en gestaag bladdert het fineerlaagje af van de intellectuele jurist die Hegel gelezen heeft, Flaubert bewondert en Tertullianus citeert. Aue is een moedermoordenaar en incestpleger die zichzelf uit boete voor een onverwerkt verleden tot homoseksualiteit dwingt, en die op het slagveld rondloopt met een mijnenveld in zijn hoofd. Zo houden de steeds heftiger doldraaiende Aue en de gestaag krankzinniger dimensies aannemende Holocaust elkaar een bolle spiegel voor.

In de overpeinzingen en terzijdes van Aue smokkelt Littell ook een coherente visie op het raadsel van de hyperventilerende naziwreedheid: hoe kon die huizenhoge horror in godsnaam in zoveel mensen tegelijk ontkiemen? Aan het begin van zijn avonturen predikt de al te menselijke Aue nog een zekere omzichtigheid: ‘Als wij onrecht pleegden, dan dienden we daarover na te denken en vast te stellen of het noodzakelijk en onvermijdelijk was.’ Ook kijkt hij met lichte verbijstering naar zijn eigen bezigheden: ‘Welk weldenkend mens had ooit kunnen vermoeden dat men uitgerekend juristen zou inzetten om mensen zonder vorm van proces te vermoorden?’ Hij meldt in een gesprek onder collega’s zelfs problemen te hebben met de vernietiging van het Joodse volk. Maar algauw leidt de onophoudelijke confrontatie met de dood tot een doffe en berustende wrangheid, en volhardt hij in het doodslaan, wegens woorden-van-de-Führer-die-wetten-zijn en praktische bezwaren. In de oorlog verliest de burger ‘het recht om niet te hoeven doden. Niemand vraagt naar je mening. De man die aan de rand van een massagraf staat, heeft er meestal net zo min om gevraagd daar te zijn als de man die, dood of stervend, onder in dat graf ligt.’ Aue vereenzelvigt zich met het systeem en gaat op in een totalitaire machine die op massale schaal horror produceert.

Littell toont zich hier schatplichtig aan Hitler-biograaf Ian Kershaw: niet het individu maar de gemeenschap moordt. ‘Het werkelijke gevaar, vooral in onzekere tijden, dat zijn de gewone mensen die samen een staat vormen. Het werkelijke gevaar voor de mens dat ben ik, dat bent u,‘ weet Aue, ‘U zou toch in staat moeten zijn tegen uzelf te zeggen dat u ook zou hebben gedaan wat ik deed. De moderne geschiedenis heeft intussen afdoende bewezen dat vrijwel iedereen in een bepaalde combinatie van omstandigheden doet wat hem wordt opgedragen. U hebt misschien meer geluk gehad dan ik, maar dat maakt u nog niet tot een beter mens.’

Het was mensenwerk, zo beklemtoont Aue ook in de aanspreking tot zijn soortgenoten in de nu al klassieke beginzin van de briljante proloog: ‘Mensenbroeders, laat mij u vertellen hoe het gegaan is.’ Aan het slot van die proloog bij deze Griekse tragedie — men herkent de wraakgodinnen in de titel en hoort de hele roman door echo’s van de ‘Oresteia’ — mag Aue dan ook verwijzen naar het universele drama van de potentiële beul in elke mens, de naziterreur voorbij: ‘Ik ben net als u. ‘Dát is de hardst aankomende slag van deze trefzeker mokerende batterij.