In het westen heerste een paniekstemming toen het aantal zwervers op de grote wegen steeds toenam. Eigenaars waren doodsbenauwd voor hun bezit. Mensen, die nooit honger hadden gekend, zagen de ogen van de hongerigen. Mensen die nooit naar enig ding bijzonder sterk verlangd hadden, zagen de felle begeerte in de ogen van de zwervers. En de mensen in de steden en op het welvarende land van de voorsteden kwamen bijeen om zich te verdedigen; en ze verzekerden zichzelf dat ze goed waren en de indringers slecht, zoals een mens doen moet voor hij gaat vechten.

Ze zeiden: ze zijn gedegenereerd en verdierlijkt. Het zijn dieven. Ze stelen alles. Ze hebben geen gevoel voor eigendomsrecht.

En het laatste was waar, want hoe kan een man zonder bezit de zorg om zijn eigendom kennen?

De inheemsen zweepten zich op tot één massa wreedheid. Dan vormden ze eenheden, troepen en wapenden ze – wapenden ze met knuppels, met gas, met revolvers.
Het land is van ons!
 
En de zwervers stroomden binnen over de grote wegen en hun honger was in hun ogen, en hun nood was in hun ogen. Ze hadden geen argumenten, geen systeem waarmee ze hun aanspraken konden doen gelden, niets anders dan hun aantal en hun nood.