Passage uit “Een verhaal van liefde en duisternis” (Amos OZ)

Mijn moeder gedroeg zich tegenover meneer Agnon, hoe zal ik het zeggen, alsof ze op haar tenen liep. Ook als ze daar zat, zat ze als het ware op haar tenen. Meneer Agnon zelf sprak nauwelijks tegen haar, hij sprak bijna uitsluitend tegen mijn vader, maar terwijl hij dat deed, leek het alsof zijn blik even op het gezicht van mijn moeder rustte. En de weinige keren dat hij zich tot haar richtte, vermeden zijn ogen haar juist en richtten zich op mij. Of op het raam. Of misschien was dat niet zo, maar is het alleen in mijn verbeelding zo opgeslagen: immers, de levende herinnering, als rimpelingen in het water of als de nerveuze sidderingen die door de huid van een gazelle trekken vlak voor haar vlucht, de levende herinnering komt plotseling en trilt tegelijkertijd in verscheidene ritmes, in verscheidene brandpunten, voordat ze onbeweeglijk bevriest en verandert in de herinnering van een herinnering.