Passage uit “Een verhaal van liefde en duisternis” (Amos OZ)
Ik herinner me hem gekleed in een licht crèmekleurig flanellen kostuum, of in een krijtstreepkostuum met een scherpe vouw, waaronder hij soms een piqué vest droeg met een dunne zilveren ketting die zijn buik omspande en leidde naar een zak van dat vest (dat hij chazia noemde, waarbij ik altijd een onthutst gegrinnik moest onderdrukken dat dreigde te ontaarden in een onbeheerste lachbui, omdat dit woord inmiddels ‘bh’ betekende). Op zijn hoofd droeg hij ’s zomers een lichtgekleurde strohoed met gaatjes en in de winter een borsalino met een donker zijden lint eromheen. Hij was verschrikkelijk opvliegend, kon plotseling uitbarsten in daverende donderbuien, maar al heel snel daarna klaarde hij op, vergaf, verontschuldigde zich, had spijt, schaamde zich een beetje, alsof zijn woede niets anders was geweest dan een voorbijgaande zware hoestbui. Je kon altijd al uit de verte zien in wat voor bui hij was, omdat zijn gezicht van kleur verschoot als een verkeerslicht: roze, wit, rood en weer roze. Meestal waren zijn wangen roze van genoegen, soms werden ze bleek van belediging of blozend van woede, maar even later werden ze weer roze en deelden de hele wereld mee dat de donderbui over was, want zie, de winter is voorbij, de bloemen zijn verschenen op het veld, en opa’s eeuwige vrolijkheid straalde na een kleine onderbreking weer van hem af, en binnen de kortste keren was hij helemaal vergeten wie en wat hem boos gemaakt hadden en waar alle commotie om begonnen was, als een kind dat even gehuild heeft, maar snel gekalmeerd is, lacht en weer vrolijk verder speelt.