Passage uit de verhalenbundel “Een vriend van Kafka” – Isaac Bashevis SINGER (1904-1991) – Nobelprijswinnaar voor de Literatuur 1978.

Doorgaans kende rabbijn Nechemia uit Bechev de streken van de Boze en wist hij hoe hem onder de duim te houden, maar de laatste paar maanden werd hij gekweld door iets nieuws en angstaanjagends: hij was boos op de Schepper. Een deel van zijn brein rebelleerde en verweet de Heer der wereld: Ja, u bent groot, eeuwig, almachtig, wijs, en zelfs vol genade. Maar met wie speelt u verstoppertje – met vliegen? Wat heeft een vlieg aan uw grootheid als hij in het web zit van de spin die het leven uit hem zuigt? Wat wordt de muis van al uw attributen wijzer als de kat hem in zijn klauwen heeft? Beloningen in het paradijs? Daar hebben dieren niets aan. U, Vader in de hemel, kunt wachten tot het Einde der Dagen, maar zij kunnen niet wachten.

De rabbijn droomde van joden die op de branstapel stierven, van jesjiewejongens die naar de galg gevoerd werden, van onteerde maagden, kinderen die werden gemarteld. Hij aanschouwde de wreedheden van Chmelnicki, van de soldaten van Gonta en van wilden die ledematen van nog levende dieren aten. Kozakken regen kinderen aan hun speren en begroeven ze levend. Een Haidamak met een reusachtige snor en moordlust in zijn ogen sneed de buik van een vrouw open en naaide er een kat in. De rabbijn schudde in zijn droom zijn vuist naar de hemel en schreeuwde: ‘Gebeurt dat allemaal ter meerdere glorie van u, Hemelse Moordenaar?’