Op dat moment van zijn leven was hij aangeland, toen hij, in steeds heviger mate, werd overvallen door een vraag die zo overweldigend was dat hij hem niet onder ogen durfde te zien. Hij merkte dat hij zich afvroeg of zijn leven wel de moeite waard was. Of dat ooit het geval was geweest. Het was een vraag, vermoedde hij, waartegen elke man vroeg of laat aan liep. Hij vroeg zich af of dat bij hen met eenzelfde onpersoonlijke intensiteit gebeurde als bij hem. De vraag ging gepaard met somberheid, maar het was een algemene somberheid die – zo meende hij – weinig met hemzelf of zijn specifieke lot te maken had. Hij wist zelfs niet zeker of de vraag de meest nabije en voor de hand liggende oorzaken had, vanuit wat er van zijn eigen leven was geworden. Het kwam, zo dacht hij, door het klimmen der jaren, een samenloop van ongelukkige omstandigheden en de mate waarin hij die had kunnen begrijpen. Hij schepte een macaber en ironisch genoegen in de mogelijkheid dat hij met het beetje inzicht dat hij had weten te verwerven tot de volgende vaststelling was gekomen: dat op lange termijn alle dingen, zelfs het inzicht dat hem dit deed inzien, vergeefs en onbetekenend waren, en uiteindelijk oplosten in een leegte waaraan ze niets veranderden.