Tegen de winter van 1943 leek het alsof alle Joden uit Amsterdam verdwenen waren. In elk geval zag je er in Zuid vrijwel geen meer. Ze waren gedeporteerd of ondergedoken of op een of andere manier gevlucht. Ik moest er niet aan denken wat er van deze mensen geworden was, zoveel nare geruchten deden er de ronde. Zodra er een Joodse woning in onze wijk kwam leeg te staan, kwamen de verhuizers van Puls alle bezittingen en meubels weghalen en trok er een nieuw gezin in. We wisten niet wie de nieuwe bewoners waren of waar ze vandaan kwamen. We vroegen niets, maar we wisten dat het soms NSB’ers waren die hoog op de lijst stonden voor een nieuwe woning.
Joden zag je bijna alleen nog als ze met hun gezicht naar beneden in de gracht dreven. Soms waren ze door degenen die ze verborgen hadden in het water gegooid, omdat ze waren gestorven. Een van de ergste dingen die verzorgers kon overkomen was als er een onderduiker overleed. Een Jood kon niet behoorlijk begraven worden, dus het was een vreselijk dilemma wat er met het lijk moest gebeuren.