Tijdens de oorlog spraken niet de woorden maar de gezichten en de handen. Aan het gezicht kon je zien in hoeverre de mens naast je jou wilde helpen of kwaad tegen je in de zin had. Woorden hielpen niet voor het begrip. Het waren de zintuigen die je de juiste informatie verschaften. Honger voert ons terug naar onze instincten, naar het het spreken vóór het spreken. Wie jou een stuk brood of een blikje water aanreikte op een tijdstip dat je al door je knieën was gegaan van zwakte en uitputting, diens hand zul je nooit vergeten.
Zowel boosaardigheid als edelmoedigheid heeft geen woorden nodig; de boosaardigheid niet omdat die houdt van het verborgene en de duisternis, en de edelmoedigheid niet omdat die zijn daden niet graag opsmukt. De oorlog is vol leed, verdriet en wanhoop, zwaar drukkende gevoelens die ogenschijnlijk eisen dat ze duidelijk worden uitgedrukt, maar wat is eraan te doen? Zolang het leed volop aanwezig is en de wanhoop hevig, worden woorden overbodig.
Pas na de oorlog kwamen de woorden weer boven. De mensen gingen weer vragen stellen en zich verwonderen, en degenen die er niet bij waren geweest vroegen nadrukkelijk om verklaringen. De verklaringen waren armzalig en belachelijk, maar de behoefte om uit te leggen en te verklaren was blijkbaar zo groot dat je ook als je de geringe waarde ervan besefte, niet ophield uit te leggen en te verklaren; er lag in deze verwoede pogingen een uiterste krachtinspanning om terug te keren tot het normale burgermansbestaan, maar onvermijdelijk deed de inspanning belachelijk aan. Woorden beschikken niet over het vermogen zich teweer te stellen tegenover grote catastrofes; ze zijn armzalig, armetierig en al snel vals en onecht. Zelfs oeroude gebeden bezitten niet het vermogen rampen recht in het gezicht te kijken.