(…) Ook als een jood een ambachtsman wil zijn of een kleine winkelier, een arme geleerde of een tempeldienaar, een bedelaar of een waterdrager – hij weigert proletariër te zijn, hij wil zich onderscheiden van de armen in zijn land, hij speelt dat hij een burgerlijk bestaan kan leiden.

(…) De neiging van de joden tot gulheid gaat terug op het conservatisme van het jodendom, dat zo verhindert dat het joodse proletariaat in opstand komt. Religie en traditie verbieden elke vorm van geweld, verbieden oproer, verzet en zelfs openlijke afgunst. De arme traditioneel gelovige jood legt zich neer bij zijn lot zoals alle arme gelovigen dat in elk geloof doen. God heeft de een rijk en de ander arm gemaakt. Opstand tegen de rijken zou opstand zijn tegen God.