Hier stond ze dan, een oude vrouw, die leefde en wachtte op het goede en bleef geloven, die bang was voor het kwaad en vol zorg om de levenden, die geen onderscheid maakte tussen de levenden en de doden; hier stond ze en keek naar de ruïne van haar huis en bewonderde de lentehemel zonder zelfs maar te weten dat ze hem bewonderde, hier stond ze en vroeg zich af waarom de toekomst van de mensen van wie ze hield zo vaag was en waarom ze zoveel vergissingen gemaakt hadden in hun leven; en ze merkte niet dat in die onduidelijkheid, in die nevel, dat verdriet en die verwarring ook een antwoord lag, en duidelijkheid, en hoop, en dat ze wist en met haar hele ziel begreep wat de zin was van het leven dat haar en haar dierbaren ten deel gevallen was; ze merkte niet dat hoewel noch zijzelf noch een van hen kon zeggen wat hun te wachten stond, en hoewel ze wisten dat een mens in verschrikkelijke tijden niet langer de schepper is van zijn eigen geluk en dat het aan het wereldnoodlot is om een mens te begenadigen of te straffen, tot roem te verheffen of in ellende te storten en tot kampstof te maken, het wereldnoodlot, de geschiedenis, de toorn van de staat, de roem of de schande van de strijd toch niet bij machte waren degenen te veranderen die zich mensen noemden: wat hun ook wachtte – roem voor hun werk of eenzaamheid, de wanhoop en armoede, het kamp en de doodstraf – zij zouden leven als mensen en sterven als mensen, zoals degenen die waren omgekomen erin geslaagd waren te sterven als mensen; en daarin lag de eeuwige, bittere overwinning van de mens op al het grootse en onmenselijke dat er op de wereld was en zal zijn, dat komt en gaat.