Dat was op de derde dag. Op de vierde dag werd ze heel rustig volkomen krankzinnig. Ze maakte nu helemaal geen plannen meer. Van nu af aan volgde ze in haar handelen een soort intuïtie, alsof de dagen en doorwaakte nachten waarin ze achter dat kalme masker haar angst en woede had gekoesterd, haar bovennatuurlijke en ook haar natuurlijke vrouwelijke onfeilbaarheid hadden klaargemaakt voor een spontaan begrip van het kwade.
Ze was nu heel kalm. Ze was voor het ogenblik zelfs ontkomen aan een gevoel van haast. Het was of ze nu tijd had om eens rustig om zich heen te kijken en een plan te maken. Om zich heen kijkend richten haar ogen, haar geest, haar gedachten zich onmiddellijk, rechtstreeks, voor de volle honderd procent op de conciërge die in de deuropening van het ketelhuis zat. Er zat geen redenatie, geen bedoeling achter. Ze scheen alleen maar even uit haar innerlijk naar buiten te kijken, als een passagier uit een coupé, en zag zonder enige verrassing die kleine smoezelige man op een rieten stoel in een roetige deuropening, waar hij door een stalen bril zat te lezen in een boek op zijn knieën – een figuur, een vast onderdeel bijna, waarvan ze zich al vijf jaar bewust was zonder dat ze ooit echt naar hem had gekeken. Ze zou zijn gezicht op straat niet herkend hebben. Ze was hem voorbijgelopen zonder hem te herkennen, al was hij een man. Haar leven leek nu direct en simpel als een gang met hem naar het eind. Ze ging meteen naar hem toe, liep al over het groezelige pad voor ze besefte dat ze de eerste stap had gezet.
Hij zat op zijn rieten stoel in de deuropening, met het open boek op zijn knieën. Toen ze dichterbij kwam, zag ze dat het de bijbel was. Maar ze merkte het alleen op, zoals ze een vlieg op zijn been zou hebben opgemerkt.