Op een avond, tijdens een van de voordrachten die ik in Parijs hield, stond er een jongeman op met een vriendelijk, zacht gezicht en intelligente, zwarte ogen.
‘Martin Gray, zei hij, ‘u praat altijd over kracht en moed. U zegt: je moet vechten zoals ik, ik weigerde te sterven. U zegt: je moet weerstand bieden. Er is echter één ding dat u niet schijnt te begrijpen: dat men ook moet weten wanneer men níet moet handelen en dat men moet kunnen mediteren. En ik weet dat gedurende de oorlog, waarover u wat al te vaak spreekt, heilige mensen zich hebben laten doden, omdat zij trouw wilden blijven aan hun eed om zelf nooit te doden. Maar die cultuurvorm noemt u nooit.’
Deze heilige mannen, hoogbeschaafde mensen, heb ik zelf gekend. Hun gezangen klinken nog na in mijn geheugen. Ik zag hen bij elkaar staan in hun zwarte kleren, met die lange vlechten tot op hun schouders, terwijl ze hun gebeden reciteerden. En het gemurmel dat opsteeg uit hun midden, in het kleine vertrek waar zij opeengepakt stonden, deed mij beven van ontroering. 
Mijn vader had hen mij ten voorbeeld gesteld. Zij waren getuigen, deze Rechtvaardigen, mensen die door het offer van hun leven wilden aantonen dat de mens in staat en bereid is om te sterven voor een idee.
Dit was hun manier om verzet te plegen tegen de barbaren. Hun weigering om te vechten was evengoed een manier om voor de mensen op te komen. Ik respecteerde hun opvattingen, ook al had ik zelf een andere weg gekozen. Het was een cultuurvorm die diep was geworteld in het leven van deze mensen.