Hij zag een straatventer suikerriet verkopen vanuit een open vrachtwagen, mango’s in houten kratten en lange suikerrietstengels, met paktouw bij elkaar gebonden. Sommige dingen worden er beter op, dacht Albert. Een bibliotheek, een speelstraat, blok voor blok, bemoedigende duwtjes tegen zijn optimisme.
Maar wat betekende dat ‘vannieuws’? Hij voelde er niets voor zijn ziel te verliezen aan compromissen, aan tweede kansen die hem verscheurden. Uiteindelijk zijn we tenslotte niet afhankelijk van de tijd. Er bestaat een evenwicht, een soort balans tussen het tijdscontinuüm en het menselijke leven, onze broze bundeltjes soma en psyche. Uiteindelijk bezwijken wij aan de tijd, dat is waar, maar de tijd is ook afhankelijk van ons. Wij dragen hem mee in onze spieren en genen en geven hem door aan het volgende stel tijdbewuste levende wezens, aan onze bruinogige dochters en zoons met flaporen, hoe zou de wereld anders doordraaien? Trek je toch niets aan van de tijdstheoretici, van die cesiumgevallen die het leven en de dood van het kleinste, zilverige triljoenste van een seconde meten. Hij bedacht dat wijzelf de enige cruciale klokken waren, onze geest en ons lichaam, tussenstations voor de distributie van de tijd. Denk daar maar eens over na, Einstein, andere Albert.