Het middeleeuws christendom was een wrede cultuur. In heel Europa werd er door nationale en lokale overheden gemarteld. Brandmerken, ogen uitsteken, handen, oren, neuzen en tongen afhakken en andere vormen van verminking waren in wetten vastgelegd als straf voor kleine vergrijpen. Terechtstellingen waren sadistische orgieën, met als hoogtepunten de langdurige sterfscènes bij het radbraken, op de brandstapel of als slachtoffers door paarden uit elkaar werden getrokken, door hun rectum werden gespietst of hun ingewanden uit hun lijf werden getrokken en op een spoel werden gewonden. Zelfs bij ophanging stikte het slachtoffer langzaam in plaats van dat meteen zijn nek werd gebroken. Ook de christelijke Kerk martelde op sadistische wijze tijdens inquisities, heksenjachten en religieuze oorlogen. Marteling was in 1251 officieel toegestaan door paus Innocentius IV, zoals hij ironisch genoeg heette. De orde der dominicaanse monniken hield zich er enthousiast mee bezig. Onder paus Paulus IV (1555-1559) was de inquisitie ronduit onverzadigbaar. Paulus, dominicaan en voormalig grootinquisiteur, was zelf een fervent en ervaren beoefenaar van allerlei foltermethoden en uitvoerder van gruwelijke massamoorden, talenten waarvoor hij in 1712 heilig werd verklaard.