Haar directe, lichamelijke aanwezigheid was zo overweldigend en opwindend – en onthutsend – dat het een beetje leek alsof je tegenover de maan aan tafel zat. Ze was een jaar of vijfendertig, een dierlijke vrouw met een wulps, gezond uiterlijk en een stevige rozige nek waarrond het eerste-prijslint van de jaarmarkt op zijn plaats zou geweest zijn – dit was een biologisch kampioene, dit was iemand die gezond was. Haar witblonde haar droeg ze in een slordig vastgespelde, warrige knoet achter op haar hoofd en ze had een brede mond waarvan ze je het warme binnenste liet zien als een vrolijke, hijgende hond, ook wanneer ze niets zei, alsof ze je woorden in zich opnam via haar mond, alsof de woorden niet door haar brein ontvangen werden, maar verwerkt werden – wanneer ze eenmaal de kleine, regelmatige, prachtige witte tanden en het perfecte, roze tandvlees gepasseerd waren – door dit hele, stralende, zorgeloze schepsel.