Ik sta rechtop tussen zijn benen terwijl hij me van het hoofd tot voeten dik inzeept – en kijk vol bewondering naar de slobberige omvang van wat over de marmeren bank waarop hij zit heen hangt. Zijn scrotum ziet eruit als een langwerpig, gerimpeld oudemannengezicht, met in elke hangwang een ei – terwijl dat van mij als een piepklein roze handtasje aan de arm van de pop van een klein meisje zou kunnen hangen. En wat zijn sjlong betreft, mij, met mijn vingertoplange pik die mijn moeder in het openbaar bij voorkeur mijn ‘dingetje’ noemt (goed, ze heeft het maar één keer gezegd, maar daar kan ik mijn hele leven mee toe), zijn sjlong doet me denken aan de brandslangen die opgerold in de gangen op school liggen. Sjlong: het woord geeft precies de bruutheid, vlezigheid weer die ik zo bewonder, dat zuiver gedachteloze, zware, argeloze bengelen van dat levende stuk brandslang waardoor hij hele stromen watert, dik en sterk als touw – terwijl ik dunne gele draadjes produceer die mijn eufemistische moeder ‘sasjes’ noemt. Een sasje, denk ik, is ongetwijfeld wat mijn zusje produceert, kleine gele draadjes om mee te naaien… ‘Moet je niet even een keurig sasje doen?’ vraagt ze aan me – terwijl ik een stroom wil voortbrengen, een vloedgolf wil produceren: ik wil het getij in de wc doen keren, net als hij! ‘Jack,’ roept mijn moeder hem toe: ‘Wil je die deur alsjeblieft dichtdoen? Je geeft weer een prachtig voorbeeld aan je-weet-wel.’ Was dat maar zo geweest, moeder! Had je-weet-wel maar inspiratie kunnen putten uit de platvloersheid van hoe-heet-ie-ook-weer! Had ik maar kunnen parasiteren op de kern van zijn vulgariteit, in plaats van dat die óók al een bron van schaamte werd. Schaamte, schaamte, schaamte – waar ik ook kijk, er is altijd wel iets om me over te schamen.