Ze heeft de was gedaan en die cake gebakken; ze heeft de keuken- en de badkamervloer geschrobd; ze heeft uiteraard stof afgenomen; ik hoef nauwelijks te vermelden dat ze gestofzuigd heeft; ze heeft de borden van onze lunch afgeruimd en afgewassen en (schattig geholpen door mij) weggezet in de millisjtinge-kast in de provisiekamer – en de hele ochtend gefloten als een kanarie, een onwillekeurige melodie vol gezondheid en blijdschap, vol achteloosheid en zelfvoldaanheid. Terwijl ik met kleurkrijt een tekening voor haar maak, gaat ze onder de douche – en nu is ze zich in de zonneschijn van haar slaapkamer aan het aankleden om met mij de stad in te gaan. Ze zit op de rand van het bed in haar voorgevormde beha en step-in, rolt haar kousen omhoog en kwekt erop los. Wie is er mammies zoete jongetje? Wie is er het zoetste jongetje dat een mammie zich maar kan wensen? Van wie houdt mammie het meest op de hele wereld? Ik zwel gewoonweg op van verrukking en volg intussen haar doorschijnende kousen, die haar vlees kleuren met prikkelende schakeringen, op hun strakke, trage, hartverscheurende heerlijke reis langs haar benen. Ik schuif dichter naar haar toe om de talkpoeder in haar hals te ruiken- en de elastische ingewikkeldheid van die bungelende bandjes te doorgronden waaraan straks de kousen zullen worden vastgehaakt (met trompetgeschal ongetwijfeld). Ik ruik de olie waarmee ze de vier glimmende stijlen van het mahoniehouten bed heeft ingewreven, waarin ze slaapt met de man die ’s nachts en op zaterdagmiddag bij ons woont. Ze zeggen dat het mijn vader is.