‘Langzaam wordt het stil, en dan kan ik, uit mijn bed drie hoog, zien en horen dat de oude Kuhn hardop aan het bidden is, met zijn muts op zijn hoofd en zijn bovenlijf heftig heen en weer wiegend. Kuhn dankt God, omdat hij niet uitgekozen is.
Kuhn is niet goed wijs. Ziet hij in het bed naast het zijne Beppo de Griek niet liggen, die twintig is, en overmorgen naar de gaskamer gaat, en dat weet, en op zijn rug naar het gloeiende peertje ligt te staren zonder iets te zeggen en zonder nog iets te denken? Weet Kuhn niet dat het de volgende keer zijn beurt zal zijn?
Begrijpt Kuhn niet dat wat er vandaag gebeurd is een gruwel is die geen zoengebed, geen vergiffenis, geen boetedoening van de schuldigen, niets kortom wat de mensen kunnen doen ooit meer zal kunnen goedmaken?
Als ik God was, zou ik Kuhns gebed uitspuwen. ‘