“De creatie van goden en fabelachtige figuren moet een handige natuurlijke rem geweest zijn voor angsten die voortvloeiden uit een gebrekkige kennis. Als je donder en bliksem, een jachtongeval of enkele gevallen van ziekte aan iets ‘bovenaards’ kon toeschrijven, maakte dat het leven een stuk gemakkelijker, want begrijpelijker. (…) Leven met onzekerheid was ook in de prehistorie niet gemakkelijk. Animisme heeft op veel op eenvoud drijvende plaatsen in de wereld nog altijd een belangrijke plaats in de maatschappij, en kan er hand in hand gaan met een vorm van godsdienstbeleving. (…) Het ontstaan van goden en godsdiensten zou gebonden zijn geweest aan het opgeven van ons zwerversgedrag om landbouwer te worden, wat met veel problemen gepaard ging, zoals hoge mortaliteit en de stress van een snel wijzigende sociale structuur. Het vereiste noodingrepen om de angsten die ermee gepaard gingen op te vangen. Godsdienst kan beschouwd worden als een meer globale vorm van animisme, met overkoepelende goden die de voorouders vervingen, een aanpassing aan de groeiende grootschaligheid van de menselijke samenleving.”