Nu… nu… nu hou ik echt van haar, prevelde hij bij zichzelf. Die uitdrukking in haar mondhoek leek hem een nieuwe Anna te hebben geopenbaard, de ware Anna. Een mysterieuze, verborgen macht had hem als het ware een blik in haar ziel gegund, en hij had de adeldom en grootmoedigheid gezien die in de gevangenis van haar lichaam zaten opgesloten. Haar uitdrukking had een geheim onthuld. Die had hem verteld dat achter de uiterlijke façade, achter alle passie, alle eerzucht, alle dwaasheid, een ander, een superieur wezen schuilging, nog onervaren, met een grotere kennis en een hoger streven. Van nu af aan zal ik haar anders bejegenen, nam Grein zich voor. Ik zal haar geven wat haar toekomt: liefde, waarachtige liefde. Ik zal die ook andere mensen geven. Op een dag sterven we allemaal. Over twintig jaar zal de meerheid van de mensen in deze cafetaria op het kerkhof liggen. Die oude man met de sandwich en de ijskoffie bijvoorbeeld. En die vrouw met die kom yoghurt. Waarom ben ik hier niet eerder opgekomen? Waarom vergooi ik mijn leven aan dwaasheid en beuzelarij? Hoe lang zal ik nog toegeven aan wat de kabbala engheid van geest noemt? Ik heb altijd een mens willen zijn, geen worm.