Hij deed me, tussen al die mensen die hem wilden vleien en aanbidden, denken aan een radiomast met zo’n minuscuul rood brandend lichtje in top om laag overkomende vliegtuigen uit de buurt te houden. Hij droeg een shantoeng pak van vijfhonderd dollar, een wijnrode zijden stropdas en glimmende, smalle, zwarte instapschoenen met kwastjes, maar alles wat belangrijk was, alles wat de charme en de grappen en de boeken en de zenuwinzinkingen veroorzaakte, zat compleet daarboven opgeborgen – aan de rand van een afgrond. Het was een hoofd dat door de Japanse technici met hun vindingrijkheid voor verkleiningen ontworpen had kunnen zijn en vervolgens doorgegeven aan de joden die het getooid hadden met het al wat dunnere haar van de tapijtenhandelaar, de waakzame, taxerende zwarte ogen en de kromme snavel van een tropische vogel. Bovenop een transistortje in door en door semitische uitvoering, eronder grandioze kleren – en toch was de algehele indruk dat daar iemands invaller stond.
Ik dacht: In de romans schijnt hem nooit iets te ontgaan, hoe komt het dan dat hij er niet is nu hij er is? Misschien dringen zich zoveel dingen aan hem op dat hij zich voor negentig procent voor indrukken moet afsluiten om niet uit elkaar te springen.