‘Ik weet waarom wij de joden hebben gedood,’ verklaarde Una plotseling in dat warme, gouden kaarslicht. Ze had zwijgend naar ons zitten luisteren en sprak nu met heldere, vaste stem; ik kon haar duidelijk horen en bleef intussen drinken, mijn eten had ik op. ‘Door de joden te doden,’ zei ze, ‘hebben we onszelf willen doden, de jood in ons, datgene in onszelf wat leek op de voorstelling die wij ons van een jood maken. We wilden de volgevreten burger in ons doden, die zijn centen telt, die eerbewijzen wil en droomt van macht; we wilden het benepen, geruststellende burgerfatsoen doden, de spaarzaamheid, de gehoorzaamheid, de gedienstigheid van de Knecht, al die mooie Duitse deugden. Want we hebben nooit begrepen dat alle eigenschappen die we de joden toedichtten en die we laagheid, slapheid, vrekkigheid, gulzigheid, heerszucht en laffe boosaardigheid noemden, fundamenteel Duitse eigenschappen zijn, en dat de joden die eigenschappen alleen maar hebben omdat ze ervan hebben gedroomd op de Duisters te lijken, Duits te zijn, omdat ze ons slaafs nabootsen, als waren wij de personificatie van al wat mooi en goed is aan de gezeten burgerij, als waren wij het gouden kalf voor degenen die de hardheid van de woestijn en de wet ontvluchtten. Of misschien deden ze alsof, misschien hebben ze de eigenschappen uiteindelijk overgenomen uit hoffelijkheid, als een soort sympathiebetuiging, een toenaderingspoging. Wij daarentegen, wij Duitsers, droomden ervan joden te zijn, zuiver, onverwoestbaar, trouw aan een wet, anders dan alle anderen en in Gods hand. Maar in feite vergissen ze zich allemaal, zowel de Duitsers als de joden. Want als het woord “jood” tegenwoordig nog iets betekent, dan is dat het Andere: een Ander en iets Anders, dat misschien onmogelijk is maar wel noodzakelijk.’