Waarom zou Martin Fairchild ermee zitten? In zijn lange, geletterde leven had hij al over zoveel herzieningen van de kosmische theorie gelezen. Edwin Hubbles ontdekking van een alomtegenwoordige galactische roodverschuiving en daarmee van de uitdijning van het heelal was een paar jaar voor zijn geboorte gedaan. Tegen de tijd dat hij volwassen werd had de theorie van de oerknal, met haar implicaties van een christelijke schepping door toestemming -‘Er zij licht’-, de overhand gekregen boven de eigenlijke meer boeddhistische ‘steady-state’-theorie volgens welke de ruimte zelf, vanuit het niets, het ene waterstofatoom na het andere produceerde. De laatste decennia hadden, zowel in de astronomie als in de financiële wereld, miljarden de rol als rekeneenheid overgenomen van miljoenen: miljard melkwegen, en miljard sterren in elke melkweg. Steeds krachtiger telescopen, inclusief één die in de ruimte zweefde en die naar Hubble was genoemd, onthulden een zwerm nevelige ovalen, elk een melkweg. Zulke onthullingen – verbijsterend voor hen die echt probeerden enig begrip te verwerven van die afstanden en tijdspannes, en van die immense hoeveelheden ruwe materie die aanzwollen, uit elkaar barstten en zich verspreidden in een niet helemaal oneindige ruimte waar het krioelde van virtuele deeltjes – hadden voor Fairchild  de onwaarschijnlijke hoop ingehouden op een laatste ommezwaai: een culminerend stukje in de grote hemelpuzzel dat de Mensheid zou staven in haar gevoel van centraal belang te zijn en dat een aandachtige genade zou onthullen die achter de hemelse ordening schuilging.
Maar twee teams van wetenschappelijke onderzoekers leken los van elkaar te hebben aangetoond, dat er in de verre ruimte niet alleen geen sprake leek te zijn van een afnemende snelheid onder de verst afgelegen melkwegstelsels, maar dat er in plaats daarvan zelfs sprake was van een waarneembare versnelling, zodat een uiteindelijke verstrooiing van alles in absolute kou en duisternis met enige zekerheid kon worden voorspeld. We worden het niets in geslingerd door een zinloze explosie. Slechts een onzichtbare, kwaadwillige antizwaartekracht, een zogenaamde ‘dark force’, kon dat verklaren. Waarom zou Fairchild het persoonlijk opvatten? Het universum zou hem met een gulle marge overleven – dat was altijd al zo geweest. Maar had hij op een of andere manier gerekend op eeuwigheid, op het bestaan van een eeuwigheid, al was hij niet uitgenodigd daar deel aan te hebben. De versnellende expansie van het universum legde de ons omringende uitgestrektheid een smadelijke eindigheid op. De oude hypothetische structuren – god, het paradijs, de morele wetten die daarin besloten lagen – hadden geen poot meer om op te staan. Alles zou wegsmelten. Hij, hoewel geen mysticus, had altijd stiekem troost geput uit het idee van een universele hartslag, een afwisselende oerknal en oerineenkrimping, waarbij alle materie elke keer weer vernieuwd werd, hergoten in een onvoorstelbaar klein oventje: een steeds herhaald, submicroscopisch nieuw begin. Nu was die troost hem ontnomen, en gleed hij van lieverlede een ‘steady state’ in – een koortsachtige staat van depressie, nauwelijks waarneembaar voor zijn naasten.