Het was avond, maar de hemel was nog licht. Er stond één heldere ster aan de lucht, blauw en groen, dichtbij en ver weg, en zo stralend en tastbaar dat het hem verbijsterde. De ster stond vanaf zijn grote hoogte in het universum regelrecht met Hermans oog in verbinding. Dit hemellichaam (als het een lichaam was) fonkelde van kosmische vreugde; het lachte om de lichamelijke en geestelijke kleinheid van een wezen dat slechts in staat was om te lijden.