Hij heeft het domweg overleefd. En terwijl hij naar de horizon kijkt, begrijpt hij dat dit het allerhoogste streven is voor ieder van ons. Overleven. Gevangen in de maalstroom van de geschiedenis, van verdriet, van de onafwendbare dood, realiseert  de mens zich dat hij machteloos is, dat alle geloof in zichzelf slechts ijdelheid is, een droom. Dus doet hij zijn best, zet hij zich schrap tegen de sneeuw en de wind en zijn dierlijke honger, en noemt dat een leven. Omwille van zijn gezin, de liefde, een zekere waardigheid, biedt een goed mens fel verzet tegen de natuur, tegen de wreedheid van het lot, maar het is een verloren strijd. Elke liefde is dezelfde liefde, en het is overweldigend – de smartelijke schoonheid van wat het betekent om mens te zijn – maar aan het eind rest er ijskoud de leegte, het definitieve niets, de eeuwige vergetelheid, het is steeds weer vergeefs geweest. Het sterft.