Hij treft haar slapend aan. In volle overgave aan haar lome lengte. Benen licht uiteen. Haar haren als een herfstkrans uitgedwarreld. Mond sereen. Gekruiste handen op de buik. Als in gebed. De grote neergelegde zedigheid. Terwijl de regen klettert als een ketter. Aangedreven door een kille westenwind. De middag gaat hier guur te keer. Hij kleedt een deken over haar. Zij opent half haar ogen. Sluit ze weer. Een zucht als antwoord. Langs de zachte opstand van haar borsten.

Hij gaat naast haar liggen. Laat een hand verdwalen. Op haar weerloos eerbaar bekken. Kijkt naar haar gelaat. De vrede van het najaar. Zomer die hier inslaapt. Dagdroom langs de zon. Met bleke glimlach ingebakken. Laatste warmte die zich opslaat voor wat harder komen kan. De ongenade van wat mogelijks nog winter wordt.

Dan schuift zij korter. Met een fluisterwoord van adem. Hij verstaat haar. Kruipt wat dichter. Adem spreekt met adem. Ogen voelen alles. Ook de blinde kamer. Natte ramen kijken toe. Hoe handen zoeken. Op het ritme van een zondagdroefte.

Woester wordt het weer. Met wulpse windkracht. Regen zwiept nu als het zweet van zeven herfsten. Die zich hier vermengen. Tot orkaangeweld van vrede. In de kern heerst kalm de kleine dood. Gebaren sterven weg. Van lijf tot lijf blijft roerloosheid.

Daarna meldt zich de verse koffie. Korte conversatie. Woordjes die ontwaken. Naakt wordt traag bedekt. De dag wordt langzaam donker. Zij staan op. Haar lichaam lijkt weer nieuw. Hij past het zijne aan.

De avond stelt zijn helder lichten in. De nacht zal spatten van de klaarte. Alles staat waar alles hoort te staan. Zij zitten samen zwijgend ongestoord. Zij zien de stilte op zijn plaats en zonder einde hun bestaan.