Tijdens het lager middelbaar op het college in Diest had ik een kameraad die in Netelzeep woonde. U leest het goed: Netelzeep.
Die locatie is een onooglijk gehucht van het doodse dorpje Molenbeek-Wersbeek, wat u evenmin iets zal zeggen, maar dat tot de fusiegemeente Becquevoort behoort en zo komen we weer thuis, want pal in de buurt van mijn geboorteplek Baalrode, dat volgens tegenstrijdige kampen ofwel barbarendorp ofwel cultuuroord wordt genoemd. Enfin, ik haal de kemphanen uit mekaar en richt me tot de Netelzepenaren, met name hun meest vooraanstaande burger: Manke Frans. Hij was als jonge puber 1m50 hoog en hij woog tegelijk 150 kg, inderdaad hij was bijna breder dan hij groot was. Dat had te maken met zijn handicap, Manke Frans had een waterhoofd, een klompvoet en hij trekkebeende aandoenlijk. Zweten deed hij gelijk een varken en als hij sprak dan schuimbekte hij als een ruige stier, als hij lachte was het proesten als een paard, in één woord: Frans was een attractie, maar… een jongen met een brave inborst en een gouden hart. Ik was graag in zijn gezelschap als wij op weg waren tussen het college en de halte van onze lijnbus, wij liepen dan blij naast mekaar op, in zijn geval was het eerder: strompelen. Manke Frans maakte als 15-jarige reeds deel uit van meerdere verenigingen in Netelzeep, hij was haast overal de secretaris van dienst en dronk bij elke vergadering (haast dagelijks) dikke pinten, zowat zijn enige verzet, want met zijn uiterlijk was er geen denken aan omgang met meisjes. Daar vond hij later een meervoudig-vrouwelijke succesformule voor uit, zoals hij me onlangs (50 jaar later!) vertelde. Ik kwam Frans terug tegen toen ik onlangs eens door Netelzeep fietste en (zo te zien) een stokoude man begroette die tegen een gevel in een rolstoel zat, een six-pack biertjes op de schoot. Mijn manke gewezen kameraad herkende mij direct, ik was nog niks verouderd vond hij, dat lag aan het feit dat ik hertrouwd was (maar dat kon hij niet weten). Ik kreeg meteen een blikje aangeboden, wat ik beleefd afsloeg, maar tegen het verhaal dat hij me opdiste over wat hij tijdens een halve eeuw zowat had meegemaakt in Netelzeep, zei ik geen neen. Frans was er eersterangsgetuige geweest van de meest voorstelbare ruigheid, hij had er vastgezeten tussen volk dat aan de zelfkant van de maatschappij leefde, hij was er niet weggeraakt vanwege de overmacht van zijn lelijk lijf en vandaar: levenslang aan de ziekenkas, maar het voorzitterschap van de fanfare, het wipschieten, de wielerclub, de vogelbond en dies meer hadden hem op de been (ondanks mank) gehouden, én de drank die hij met mate(n) nuttigde, hij hield het bij 12 pintjes per dag. Discipline is alles in het leven, verklaarde Frans me plechtig, en trouw aan de vrouwen. In zijn geval waren dat een weduwe en haar twee dochters, zijn naaste geburen, daarover later meer. Maar eerst zijn strafste verhaal, dat met als hoofdpersonages Witte Fille en Zwarte Martha, in de bijrollen figureren Dikke Mie en Janneke de Lander. Ze gingen allen ten onder, behalve Dikke Mie, die zocht haar dekking onder Zotte Jos.

Witte Fille werkte in de bouw, van zeven uur ’s morgens tot zeven uur ’s avonds, ook op zaterdagen, hij presteerde behoorlijk in “het zwart”, dat was zijn drinkgeld om op café te gaan. Dat deed hij elke dag, om klokslag half acht stapte hij binnen in het café bij Zwarte Martha, daar dronk hij stevig door tot 10 uur ’s avonds, dan liet Martha haar toog alleen en verdween ze voor een half uur met Fille naar achter. Wat ze daar deden, tja, daar had niemand geen zaken mee, zelfs Janneke de Lander niet, haar man, die stelde sowieso al niet veel eisen aan het leven want hij was op de wereld gekomen als vondeling vandaar zijn doopnaam. Janneke was alkoholieker geworden, voltijds, ijverig maar braaf op het eigen thuisfront, in het café was hij de beste kameraad van Fille, die bovendien een speciale zorg besteedde aan zijn vrouw, iedereen content en er werd onverstoord verder gedronken, er heerste een soort dronken vrede. Tegen elf uur ’s avonds arriveerde Witte Fille dan bij Dikke Mie, die ook de moeder was van zijn tien kinderen (ze droegen toch zijn naam), zij warmde zijn eten op en legde proper kleren klaar voor ’s anderendaags. Die mensen maakten nooit ruzie, Fille gaf haar steeds zijn volledige “pree” af, behalve het zwart geld, dat was om te besteden aan zijn zwarte madam in zijn stamcafé, om zichzelf en Janneke te trakteren, en de rest van het gehucht dat er urenlang kwam kamperen, ja in Netelzeep daar hingen de mensen aan mekaar (ik citeer hier letterlijk Manke Frans). Tot op de dag dat Martha ziek werd, ze verdween achter haar toog en de Netelzepenaren moesten er voortaan zelf hun drank tappen, betalen (of niet) deden ze bij Janneke, die zelf uiteraard gratis dronk, dat was allemaal zijn probleem niet, vond hij, want Witte Fille zat nu met elke pint aan het bed van zijn zieke Martha… die ten langen leste ook stierf, nog een laatste sigaret in de hand en met een liefdevolle blik naar Fille, die stomdronken was van verdriet. Het café is daarna nog lange tijd open gebleven, in Netelzeep was men ook niet vies van “voorniet” drinken (Manke Frans knipoogt), maar Fille kwam niet meer langs, hij stopte zelfs met werken, hij ging in dienst bij dezelfde ziekenkas als Manke Frans. Maar kort daarna gebeurde er een groot malheur: Fille was op het dak van zijn huis gekropen, hij zat hoog in de nok met een bak bier, en in plaats van dan eindelijk die nieuw pannen te leggen (zijn plechtige belofte aan Dikke Mie) is hij dan naar beneden geschoven, of gewoon gesprongen – ik geef beide versies weer, nog steeds erg letterlijk Manke Frans citerend – dat is daar toen nogal een begankenis geweest, goed dat Dikke Mie nog haar buurman Zotte Jos had om verder mee op haar kinderen (misschien ook die van hem) te passen. En alsof een ongeluk, of twee, niet alleen komt: niet zoveel  later zat Janneke de Lander dood in zijn eigen café, hij was stijfdronken (nog net geen lijkstijfheid) van de drank, gelukkig had hij zijn laatste pint nog tot op de bodem kunnen ledigen, met een kelkje jenever erbij. Ik zei het al (zo sprak Manke Frans) in Netelzeep heerste vooral vrede, de mensen dronken er een glas, ze deden een plas en alles bleef er goed zoals het was. Tot op heden, bevestigt mijn maat me nog volmondig (van het blonde bier) bij het afscheid, en precies uitkijkend naar verder bijklappen zegt hij “tot weerziens jong, breng de volgende keer uw schone geliefde mee, dan kan ik ze presenteren aan gans Netelzeep, dat wil zeggen: aan alle leden van onze staminees”. 

Toen ik weer verder huiswaarts fietste, was ik toch wat onder de indruk, zeg maar van mijn melk. Ik had nog langer willen klappen met manke Frans, maar hij moest naar zijn buurvrouw (de weduwe), hij ging er twee keer per dag eten en toen hij nog gezond was van kloten (zijn eigen woorden) bleef hij er drie keer per week slapen, afwisselend met moeder en de dochters, die misschien ook zijn kinderen waren, dat weet hij niet goed, daar zijn de mensen in Netelzeep allemaal zo niet mee bezig. Tja, diep in het Hageland heerst er een raar soort vrede.