Ik kende een armoedige kindertijd in het Hagelandse Baalrode. Het was een dorp van boeren en arbeiders, een middenklasse ontbrak er, de bovenlaag van de bevolking bestond uit een handvol notabelen. De burgemeester was een graaf, hij woonde op een kasteel dat omgeven was door een gigantisch bosrijk gebied, het was weliswaar verboden terrein voor ons. Wij moesten als jongetjes voetballen op straat, als prille pubers hadden we als enig entertainment het rondhangen in de talrijke dorpscafé’s.
Zat zijn gold er als een eerste stap naar de volwassenheid, onze sociale rolmodellen waren achteraf bekeken meestal dronkaards en mensen die aan de zelfkant van de maatschappij leefden. Onze adellijke burgervader trok zich daar met zijn aristocratische kloten geen bal van aan, hij bestuurde de gemeente als een patriarch, hij leefde van zijn door de eeuwen heen (van onmondige mensen) gestolen familiefortuin, hij viste graag in troebel water en vogelde in het wilde weg. Vreemd gaan en scheef poepen was volgens hem een getolereerde sport. Ik kon als kind nauwelijks geloven dat de grafelijke familie in Baalrode vertrouwensbanden had met het Koninklijk Hof, en toch bleek dat het geval, zoals ik later zelf ter plekke kon vaststellen: ik werkte bij de veiligheid op het Paleis in Brussel en daar ontdekte ik de sporen van een oud-secretaris van de Koning die tegelijk graaf van Baalrode was geweest. Het gaf me een goed gevoel dat ik als gevorderde twintiger, ondanks mijn fundamenteel gebrek aan zelfvertrouwen – ten gevolge van mijn jeugd onder de paupers – daar opeens quasi parmantig op dat majesteitelijke domein mocht rondlopen en soms kon converseren met hoogwaardig volk dat de vader van onze burgemeester nog bleek gekend te hebben. In mijn kleine ijdelheid dacht ik: aha, hier hoor ik ook thuis. Dat was een grote vergissing, want als ijverige rijkswachters werden we er meer bekeken als storende dan als noodzakelijke bewakers. Niettemin leerde ik er een wereld kennen van hoofsheid en etiquette, van hoffelijkheid en plechtstatigheid, van fatsoen en goede manieren… die vaak stijf stonden van innerlijk kwaad. Ik paste me aan, deed er mijn voordeel mee, leerde mijn tweede taal (Frans, aanvankelijk met ros haar op) en kon er gestaag ontkomen aan de schroom van mijn geboortehandicap als dorpsjongen.

Iemand wie ik ten Paleize steeds enorm heb bewonderd, was de ceremoniemeester, in die tijd (eind jaren ’80) werd die nobele functie bekleed door baron de Floche, een man die tevens Kolonel was geweest in het Belgische leger. Ik meen me te herinneren dat wij hem zo ook aanspraken: met zijn eertijdse militaire graad. De Kolonel was zo voornaam dat hij ons zelf begroette met meneer of monsieur, nadat hij ons eerst hoffelijk vroeg wat onze landstaal was. Dat was pas pure klasse, zo’n man, ik aarzel niet om te zeggen dat de ware adel bij zulk personage vanbinnen zat. Ik keek geweldig op naar die statige Kolonel die ook nog een echte baron en bovendien ceremoniemeester van Heer Sire was. Ik heb me ooit laten vertellen dat de Kolonel een fanatieke supporter van voetbalclub Anderlecht was en dat hij bij elke thuismatch eerst een puntzak frieten ging kopen (met een kwak mayonaise) om in het stadion relax op te smullen. Voor wat het waard is dit verhaal, maar ik wil het wel geloven, waarlijk grote mensen hebben slechts kleine wensen. Denk ik toch, temeer daar ik uit de eerste hand volgende anekdote kan navertellen.
Op zekere dag was ik postoverste en kwam ik het wachtlokaal uitgestapt, terwijl ik bijna lijfelijk op de Kolonel botste. Pardon, zei de baron, dat klonk haast schalks, ik stamelde wat terug, maar hij ving dat meesterlijk op en vervolgde: u kwam van rechts meneer, u had voorrang. Ik denk dat ik niet beter wist dan te riposteren met een onwennig knikje, om me dan plots te herstellen en meer dan ernstig te kijken, want was het plotse vervolg, komende uit de adellijke mond van de Kolonel-baron: hij liet een kort en droog… boertje. Ik bestierf het van een interne lachstuip, mijn sluitspier protesteerde hevig maar ik kon mijn protest nog net inhouden.
Dit was een totaal onuitgegeven situatie ten Paleize, ik had hier een primeur te pakken, ik had de ceremoniemeester kunnen betrappen op een petit paysan. Ik was zowel postoverste als ondergeschikte én van afkomst een onvervalste boerengast die daar de zogezegd gecultiveerde wereld had leren kennen, ik werd hier protocollair, exclusief én erg ongebruikelijk met een authentiek boertje begroet door de hooggeplaatste persoon die geacht werd de Koning & co goei manieren te leren. De schuldige burper boog het hoofd, sloot ons onderhoud abrupt af met: houd u goed, meneer. Dat heb ik geprobeerd, nog jaren aan een stuk, want ik vertel deze anekdote nu pas voor de eerste keer. Leve de dode Kolonel, hij durfde soms buiten de lijntjes kleuren, zonder zijn waardigheid te verliezen. Wat een prestatie, een royale oprisping uit aristocratische mond terstond inslikken. Magistraal was dat.

Zoveel minder majestueus waren de hoogwaardigheidsbekleders die niet van zuivere geboorteadel waren en een natuurlijke noblesse misten, dat waren eerder gatkruipers van de Koning. Likken naar boven en trappen naar onder, was hun dagelijkse motto. Voorbeeld bij uitstek was de kontdraaiende man die zich, na twee glazen Paleiswijn, de vorstelijke minister van Financieën durfde noemen – dat vernam ik toen uit goede bron – ik heb het over kolonel Partouze. Die compleet omhooggevallen en totaal verzuurde kerel leefde van bitterheid en mensenafkeer, hij schuwde de omgang met de gewonere hovelingen en zeker met de leden van de veiligheid: stront wie heeft u gescheten, leek hij ons bij elke confrontatie te zeggen. Excuseer mij dat ik hier vrijuit citeer uit het jargon van Baalrode, je kan de jongen uit het dorp halen, maar het dorp niet uit de jongen, u snapt me wel. Ooit maakte ik een prangend voorval mee waarbij ik Partouze van kop tot kont leerde kennen. Ik had twee gratis tickets bekomen voor de Koningin Elisabeth-wedstrijd in de Brusselse Bozar, dat was een privilege waar iedereen die een dienaar van de monarchie was, recht op had. Ik genoot die keer van de buitenkans dat de Vorstelijke Loge nog vrij was, het is te zeggen: er was plaats voor vier, met tweemaal twee zetels achter mekaar. Ik zat samen met een vriendin – die tegelijk mijn kinesiste en massagiste was – op de achterste rij in die koninklijke box, voor ons zat een ander koppel, langs achter te zien een van deftigheid stijf staand (zittend) echtpaar, de vent in een muf ruikend pak, met een perkamenten uiterlijk en zijn dame zichtbaar verveeld naast hem… dacht ze aan haar casanova minnaar (ik hoopte het voor haar), want haar gortdroge compagnon zat daar precies chagrijnig te zwijgen en zijn kas op te  vreten. Tot hij plots een schuwe blik naar achter wierp, en ik tegelijk werd neergebliksemd: godmiljaaar, ik zat daar pal achter de Koning zijn financiële kameraad, en op een indirecte manier had die eigenlijk mijn plaats(en) betaald. Dat was die woeste pronkhaan van een Partouze, die moest zich daar bedwingen om niet op mij te kloppen, gelukkig zat hij bedwongen naast zijn vrouw die voor hem de schijn van menselijkheid moest ophouden. Maar op dat eigenste moment, die anderhalve seconde van achterom kijken, werd ik vermorzeld, nee: vermoord, door zijn ijzingwekkende blik. Mijn vriendin kromp even in mekaar, maar ik herstelde de situatie met een (perfect geacteerde) hoofse knik naar dat vreselijke monster, die zelfs in zijn vrije tijd geen mens was. Gedurende het concert hield hij zich echter gedeisd, niets bewoog er nog aan de valse paljas die hier bijna onze uitstap kwam verpesten. Tijdens de pauze echter moet hij zich wel geroerd hebben, want terwijl zijn eega naar het toilet was, om haar neus te poederen (zo zegt de nep-noblesse dat) namen wij plots een onfrisse wind waar, komende van de onderste regionen voor ons.
Het was duidelijk geen parfum dat over datum was, eerder een dikke rest van bedorven eten dat uit iemands diepere buikzone was weggespat. Volgens mijn vriendin, die ook een jaar chemie had gestudeerd, was het overduidelijk een traag uitdovend salvo van een restant rotte vis dat uit een dichtbij zittend darmkanaal kwam, wij durfden net niet luidop de plaatselijk meer dan verdachte schetenlater benoemen: het heerschap Partouze. Toen zijn vrouw terugkwam, volgde echter de genadeklap voor hem: “mais enfin, tu te comporte ici comme un cochon” (joeng toch, zit ge hier weer het varken uit te hangen)… met uw sluipscheten, voeg ik er voor de volledigheid aan toe. Tja, een dik stinkend incidentje, maar zo zie je maar, de ware mens laat zich altijd ergens aan kennen, zijn vuiligheid stijgt zelfs in stilte boven hem uit.

Een volgende keer vertel ik nog wat verder over de laagtes en de hoogtes op hofniveau. Tenslotte waren het ook maar mensen, zelfs als ze dachten dat ze onbevlekt waren langs hun openingen, of dat ze konden verbergen dat ze soms op de pot moesten, om erop of ernaast te pissen en/of te kakken. Onthoud deze keer vooral dat die voorname Kolonel de Floche allesbehalve samenviel met het ontsnapte boertje (dat hij die ene keer liet) en dat kolonel Partouze een nurks en norsig haantje was dat prot-serig uit zijn gat kon pruttelen.