Ik lees op de regionale pagina’s van een krant dat een intellectuele man uit Leuven zich beklaagt over het lawaai van kleuters in een naburige wijkschool. De kindjes zouden tijdens de speeltijd een hels kabaal maken. Dat verstoort hem én zijn echtgenote bij de lectuur van hun geleerde boeken.
Ik ken de geciteerde klager nog uit een vorig leven. Hij en zijn statige dame waren bijna mijn naaste buren in Kessel-lo. Het gaat om het heerschap CP, in elitaire literaire kringen een klein beetje bekend als veelschrijver van telkens weer ongelezen boeken. Omwille van zijn academische status kreeg hij jarenlang een royale beurs van onze genereuze Belgenstaat. Zijn ganse werk is tot op vandaag verkrijgbaar bij De Slegte. U kan het er vinden in de reguliere rekken of soms zelfs in de rommelbak. Voor een habbekrats koop je zijn volledige oeuvre, afgerond 20 boeken voor nog geen 50 euro! Waar wacht u op beste lezers? Zijn literatuur munt uit in hoogbevlogenheid, u zal er niks van verstaan, maar dat is nu net de bedoeling. CP schrijft niet voor jan-en-alleman, maar voor taalprofessoren en hun letterstudenten die zijn proza voor hun studie moeten doornemen.
Zijn alternatief succes is bij velen tandenknarsend verzekerd.
Toen ik me eind jaren ’90 voor het eerst aan wat schuchter dichtwerk waagde, had ik de euvele moed om mijn prille probeersels aan CP voor te leggen. Ik werd instant weggehoond, de hooggeleerde docent werd bijna kwaad om zoveel onzin die ik voor poëzie hield. Wist ik veel, ik was een neofiet eerste klas en had me gewoon spontaan gesmeten in mijn taal. CP haalde er ter staving zijn plechtige echtgenote bij. Zij kwam niet meer bij van het lachen, met haar verwaande kop straalde zijn nog meer dédain uit dan haar geleerde bedgenoot.
Was me dat een stelletje aanstellers!
Ik zag hem later nog op zondag bij de lokale bakker, hij achtte me geen blik meer waard. Hij schreed met afgemeten passen aan me voorbij, kuchte van opluchting als hij me voorbijstak in de rij. Ik was dat vies- en vuilschrijvertje dat aan zijn deur was komen kloppen, de toegangspoort tot het domein waar slechts een handvol gelijkgestemden beroemd (of zoiets) mochten zijn. Hun fans en supporters waren op twee handen te tellen, of hoogstens met een dozijn. Ik maak er nu numeriek een karikatuur van, maar in wezen is het niet overdreven. CP was in het beste geval marginaal bekend, om te beginnen bij de federale geldverdelers, de culturele bobo’s die aan de spijspotten zitten, waar de subsidies met gulle hand worden uitgedeeld, aan de kruiperige pennenlikkers. Zoals niet ik.
We waren dus bij de bakker aanbeland.
CP orakelde er telkens één woord: volkorenbrood!
Dat was de korte, bondige en beknopte boodschap van de professor die het hogere geestesleven vertegenwoordigde. Beleefdheid tegenover het gewone volk was niet aan hem besteed. Hij leefde voor zijn door niemand begrepen abracadabra van onverstaanbaar proza en zijn hermetisch poëzieweefsel, een cryptisch werk zo ontoegankelijk en dichtgeslagen omfloerst dat enkel studenten er (verplicht) kennis van namen. Terwijl hij relax aan het rijkelijk stromend infuus van de gulle overheid lag, lees: de geldkraan die wij als burgers ter beschikking stellen. Gratis voor CP! Dankbaarheid en dienstbaarheid aan de mensen zinde hem niet, hij schoof op zijn hoge wolk voorbij aan mijn lagere schrijverij.
Ten tijde van de IS-aanslag op uitgeverij Charlie Hebdo in Parijs kon CP het niet nalaten om in een minuscuul cultuurblad te schimpen op de lamentabele kwaliteit van de Franse reporters en illustrators. Ongeveer de helft van die mensen was in koelen bloede neergekogeld, maar (volgens versie én teneur van CP): wat een zootje toch om met misplaatst sarcasme en agressieve ironie de draak te durven steken met de Profeet. Dat is vragen om problemen, vul ik hier expliciet zijn mening aan. En ik rond het af met: zum kotzen. Een moreel zwaktebod, je reinste lafheid.
Ik vond hem soms nog grappig, tegen wil en dank. Hij was een rariteit in zijn verschijning, met die half animale kop van een havikman en die kwade ogen vol venijn. Hij stapte niet maar schreed, hij sprak niet maar keef. Hij bestond uit een losse verzameling ledematen die schots en scheef aan dat professorale lichaam hingen. Een gedateerde pornosnor maakte het helemaal af, of wat ik nog vergeet: de hoog opgetrokken witte sokken die tot halverwege zijn bleke kuiten reikten, de ultieme averechtse esthetica. Vanuit zijn sandalen (bootmodel) kroop de lelijkheid omhoog. Die vestimentaire onmacht stond haaks op de verdere pretentie, het geheel aangewakkerd door zijn madam, die precies een spraakgebrek had: ze sprak met de nodige kak aan haar stem. Haar mond leek een WC-pot. Leer ze me kennen, die snobistisch prottende kudde van kunst & co.
Zulke mensen gaan zich dan publiekelijk verheffen tegen de spontane tater- en plezier-muziekjes van kleuters en peuters op de speelplaats in hun buurt. Verontschuldig u heer professor, excuseer u voor uzelf en uw deerne.
Nog niet zoveel decennia geleden liep mijn zoontje daar ook rond. Hij was van nature het stilste jongetje van de klas. Ik hoop achteraf dat hij vaak heel hard heeft moeten lachen (het zelfs bij herhaling heeft uitgeproest) om die twee blind verliteratuurde onwezens te verstoren in hun ivoren toren. Helaas spreekt hij ondertussen niet meer, wegens overleden. Die twee mormels leven en protesteren nog voort. Geneer u God, indien gij bestaat.
Anders schaam ik me dood in uw plaats.