De jongste zus van ons ma was mijn lievelingstante. Ze was ook onze buurvrouw, ze woonde in het ouderlijk huis bij oma Fien. Haar doopnaam was Juliette, maar ik ben haar sinds mijn kleuterjaren kortweg en erg kinderlijk Suke blijven noemen. Als kleine jongen verbleef ik meer bij Suke en Fien dan bij mijn ouders. De geborgenheid en koestering van die twee warme vrouwen zijn voor mij een bron van weldaad gebleven. Zij hebben in mijn ontvankelijk hart die zaadjes van mildheid en mededogen geplant waardoor ik uiteindelijk mens onder de mensen geworden ben.
Suke was een nakomertje in het kroostrijk gezin van mijn grootouders. Ze was klein en tenger, een frêle vrouwtje dat altijd op een meisje is blijven lijken. Ze is pas laat getrouwd, de vele kandidaat minnaars die langskwamen liepen een blauwtje op. Om eerlijk te zijn, de exemplaren die ik me kan herinneren waren ofwel halve clochards ofwel hele dronkaards. Op het platteland indertijd wemelde het niet van de pronte kerels, meestal kwamen ze op hun klompen binnen en hing het mest nog aan hun boerenbroek. Suke paste voor hun platte praatjes en zatlapperij.
In de tussentijd was ik er natuurlijk, helemaal tot haar beschikking. Ik mocht vaak mee als ze een middagdutje deed, ik nestelde me dan gezellig in haar schoot en deed alsof ik de slaap der onschuldigen sliep. Niets was minder waar, door haar lichte blouse voelde ik (eerst) twee prikkelende tepels en daarachter de zachtheid van een malse boezem. Zalig was dat.
Het allerprilste begin van sekspret met mijn tante stopte plots, want Renaat klopte aan. Dat bleek de ware, verklaarde Suke aan ons allen.
Het was een nogal sjofele man uit een naburig dorp, een bouwvakker, zoals trouwens de meeste mannen uit onze streek, de overigen waren boer of tuinder, behalve een flinke minderheid die aan de ziekenkas was. Renaat was een geboren buitenjongen, maar erg gezond zag hij er toch niet uit. Hij stapte traag en praatte langzaam, nauwelijks verstaanbaar vanwege het stompke sigaret dat constant tussen zijn lippen bengelde. Bovendien was hij zo goed als stekeblind, hij droeg een vooroorlogse bril met driedubbele glazen (van het merk weckpot). Maar zijn gekrompen werkpak was netjes en zijn kapotte bottines blonken gewoonlijk.
Hij kwam aanvankelijk met een krakende en piepende damesfiets, later met een wel erg luid ronkende tweedehandsbrommer.
Hij parkeerde zijn vehikels erg correct, pal naast de mesthof – ter plekke liet hij nog wat droge scheten uit zijn nerveuze zitvlak ontsnappen – daarna stapte hij erg timide naar binnen. Hij werd er ontvangen door zijn toekomstige schoonmoeder Fien, een ingoed menske, maar Renaat was van bij aanvang haar favoriet niet. Ik word zenuwachtig van die rare man, bekende ze me ooit.
Ik was 10 jaar en haar intimus als het op relationele en amoureuze gelegenheden aankwam.
Maar Suke had haar keuze gemaakt, ze huwde met Renaat. Niet lang daarna stierf Fien, over het oorzakelijk verband spreek ik me niet uit. In minder dan geen tijd had de nieuwe nonkel zijn sympathieke bijnaam: Natje. Een fidele man was hij zeker, hij vervulde trouw zijn echtelijke plichten bij zijn vrouw en dat resulteerde in drie flinke kinderen. Natje was nog de kwaadste niet, hij kon wel verschrikkelijk zagen, maar zijn hart zat op de juiste plaats. Hij was nergens de reddende engel, wegens toch wel wat beperkingen in aanleg en slecht ter taal, maar zijn helpende hand was er altijd en voor iedereen. Als hij in de weg liep, maakte hij meteen plaats. Dat deed hij ook op de baan, soms te vroeg of te laat, maar een accident heeft hij nooit gehad, wat op zich eerder een heel dan een half mirakel was.
Als Natje de motor aanzwengelde van zijn derdehandse rammelkar, dan was het alsof de propellers van een helikopter begonnen te draaien, hij bleef gas geven ter plaatse tot zijn wagentje dreigde op te stijgen. Als hij zeer moeizaam zijn eerste vitesse had gevonden en opstartte, dan haperde gans dat karkas, de inzittenden kregen een gratis schoktraktatie van over mekaars schoot kantelen en ongevraagd (maar wild) van plaats wisselen. Ooit is ons tante nonneke terug uitgestapt, tegen zulk rijgedrag kon zelfs God of geen van zijn heiligen haar beschermen, enkel Suke volhardde, weliswaar lijkbleek. Toch kwam Natje telkens tevreden weer thuis, zijn karretje intact en onderweg noch vrouw noch kinderen verloren.
Niemand heeft het in onze familie officieel geweten, maar Natje was – kantje boordje – analfabeet. De man was bijna compleet ongeschoold, stamde uit een armelijk gezin en was bovendien ontzettend slechtziend. Ik zie hem nog zitten in zijn aftandse zetel, op een halve meter voor zijn TV, commentaar gevend om zijn eer te redden: hij snapte niks van om het even welke uitzending, kon geen enkele ondertitel lezen, maar hij interpreteerde op vrije wijze de prentjes. Hij vulde de beelden in met dwarrellucht die uit zijn tabaksmond ontsnapte, steeds met die kwijl- en slijmsigaret.
Ik had Natje graag, niet om mee te babbelen – een te heikele opgave – maar omdat hij zo aandoenlijk was. Ik wou hem niet te dicht benaderen, ik hield zoveel meer van mijn grote kinderliefde: zijn vrouw. Toch respecteerde ik hem, omwille van zijn onvoorstelbare zwaktes, zijn kwetsbaarheid en zijn totale sociale beperktheid, eigenlijk was hij een maatschappelijk gehandicapte.
Maar soms was Natje een ware held. Hij is er meerdere malen in geslaagd om met de wagen van Baalrode naar Essen te rijden, tot aan de Nederlandse grens, om ons tante nonneke te bezoeken. Natje kon noch een plaatsnaambord noch een landkaart lezen, maar hij flikte toch de (bibber)rit. Hij bracht zijn met vrouw en kinderen vol gestouwde auto veilig heen en terug. Miraculeus!
Een godswonder was het ook toen hij er eens in slaagde om een benzinestation net niet te laten ontploffen. Natje had, doof en blind voor obstakels en gevaren, zijn sigaretje aangestoken tijdens het tanken. De vrouwelijke pompbediende liep in woeste paniek weg, met aanzienlijk geschroeide handen. Natje bluste het brandje, in zijn rustige wereldvreemdheid.
Minder geluk had hij toen zijn oudste zoon een gesofisticeerde glijvlieger wou oplaten, Natje moest het touw vasthouden en op het juiste moment de knoop lossen om het zaakje te laten opstijgen. Dat ging goed fout. De zoon maakte een hoge vlucht maar vader stortte neer.
Dat was de tegenslag van zijn leven. Natje viel dood.
Op zijn begrafenis werden verschrikkelijk veel krokodillentranen geweend. Behalve Suke en misschien haar kinderen had niemand Natje echt graag gezien. De man werd hoogstens getolereerd, wegens te stom en marginaal. Ik heb hem steeds vanop afstand bekeken, vermeed gesprekken omwille van de voorspelbare betekenisloosheid, maar toch: ik had deernis voor zijn onvermogen om op volwaardige wijze in deze wereld te staan. Natje was net geen zwakzinnige, eerder een onmondige meeloper, een te laat geboren kind van het doodarme Vlaanderen. Niettemin een goede man, dat verklaarde mijn moeder bij herhaling, toen hij onder de grond lag. Bij leven ontweek ze hem, zoals zovelen, ze hadden een hekel aan Natje.
Ik nam soms zijn verdediging op, post mortem, maar werd in mijn eigen defensief gedrongen wanneer ik dacht aan de jonge katjes. Als de poes van oma Fien gejongd had, groef Natje onverstoord een diepe kuil, stak de jongskes in een dichtgesnoerde zak en… het vervolg was dierenhorror. Natje snoof eens en smoorde verder. Waren zijn beperkte verstand en zijn zwakke geest – zijn manifeste marginaliteit – de verzachtende omstandigheden?
Waar stopt de eigen aansprakelijkheid en waar begint de rol van de maatschappij?
Het is de immer moeilijke mix van afkomst en opvoeding met persoonlijke en sociale verantwoordelijkheid. Natje wist er niks van.