16 maart – Stigma

mrt 16, 2020

Ik heb ros haar. So what, zult u zeggen. Tja, lijkt een banaal gegeven. Maar helaas, als ik naar de voorgeschiedenis van mijn rosse haar kijk, dan lijkt dat toch een beladen gegeven. Met ros haar kwam je indertijd zomaar niet weg, weet ik nog uit mijn eigen kinderjaren. Meer nog, je valt, of alleszins viel, er vaak volledig mee samen. Het kon als het ware je exclusieve identiteit worden, je totale persoon vormen. Tenminste als je er geen verweer tegen hebt. En dat had ik niet.

Ik liet me stigmatiseren door mijn haarkleur. Men noemde mij ‘de rosse’, en dat hakte zo hard op mij in dat ik in de spiegel enkel nog die rosse zag.

Met andere woorden, ik had geen haar of haarkleur, ik was gewoon mijn haar. Het jongetje zag zichzelf als ros en daarnaast waren er geen andere eigenheden meer. Als ik het toch even dreigde te vergeten, waren er meteen de kameraden die mij eraan herinnerden. Ik werd er letterlijk mee aangesproken, en liever nog, mee uitgescholden. Ik was ros en dus verdoemd, ik voelde me compleet minderwaardig.

Dat leidde zelfs tot gebruikelijke uitbarstingen tegen mij, én mijn haar, op de gemeenteschool in Baalrode. Ik was de vuile rosse, iemand riep het denigrerend uit, en een volgende snoodaard beaamde het, nog een scheldende derde sprong op de kar, en in een mum van tijd zat het spel op de wagen. Het was als aanzwellend geweld, de terreur van de groepsdruk sloeg toe, kinderen verloren hun individuele egootjes en werden collectieve monstertjes. Het beest in de prille mens sloeg toe.

Ik zie me nog staan, met de bibber op het jonge lijf, in een hoekje van de speelplaats, weggedrukt tegen de pisbakken, penetrante stank inbegrepen, en tegenover mij de schreeuw van de massa, het loeiende gejoel, het opdringerige gedrang om mij ook fysiek te raken, ze wilden slaan en stampen, terwijl ik genadeloos werd verwenst en uitgescholden: “Weg met die vuile rosse.” Er was ook geen schoolmeester in de buurt, geen reddende hand, zelfs geen enkeling die het voor mij opnam. Ik was de paria, de Jood van de speelplaats, er heerste daar een occasioneel systeem van apartheid, ik voldeed dus niet aan de criteria van de aanvaardbare haarkleur. Het was een minuscule afspiegeling van de grote buitenwereld, hier speelden diezelfde kiemen in het klein, het eeuwige virus, we nagelen een zwakkere aan het kruis: geef ons een zondebok!

Zo ging dat daar zijn meedogenloos gangetje in die rurale samenleving van de vroege jaren zestig. Het was een onbarmhartig naturalistisch kader. Zonder één enkele gefundeerde reden kon je het zwarte schaap zijn. En bij ouders, leerkrachten en andere ‘gezagsmensen’ heerste onverschilligheid en gewilligheid, men liet gewoon begaan, het was ieder voor zich en God voor ons. Die God liet trouwens nog het meest begaan, hij is op geen enkel moment aanwezig geweest, hoogstens in de natte dromen van nonnen en kwezels, onze makke mama’s inbegrepen.

Om maar te zeggen hoe een kind in die tijden kon geterroriseerd worden, en gekwetst en vernederd voor het leven, zelfs getraumatiseerd. Ik kan het weten.

Toen ik op 10-jarige leeftijd naar het college ging in Diest veranderde dat plaatje compleet. Gedaan met dat denigrerende de rosse, ik kreeg opeens een voornaam, er heerste een hoffelijkheid onder de jongens, een niveau dat ik nooit gekend had. Omgangsvormen waren verrassend beschaafd, niet perfect uiteraard, maar ik beleefde de grote verademing van mijn jonge leven. Ik heb daar een respectvolle aanspreeknaam gekregen, evenwaardig aan de anderen, ik werd er na een tijdje zelfs populair, vrij graag gezien, ik kon er ademen, bijgevolg aarden.

Later heb ik beseft waarom ik zulke fervente stadsmens ben, eigenlijk kan de boerenbuiten mij gestolen worden, het is nooit mijn biotoop geweest, wegens dat totale gebrek aan mildheid en mededogen dat ik er genoten had. Mijn kinderhart is er verminkt geweest, ik had er de agressie en tegelijkertijd de apathie van de massa ervaren, de machteloosheid van het slachtoffer dat een uitzinnige menigte over zich heen krijgt.

Ik overdrijf echt niet, mijn nachtmerries zijn daar nog het sprekende bewijs van.

En toch is dat trauma nooit expliciet aan de oppervlakte van mijn geest aanwezig geweest. Ik heb wat late nawerkingen gehad zoals per se mijn haar willen verven, verdonkeren en dan weer blonderen. Dat werd gedurende jaren een haast frivool spelletje. Maar los van de demonen uit mijn jonge jaren, die nawerking heb ik alleszins niet zo bewust ervaren. De mogelijke kwetsuren woekerden hoogstens in de onderbewuste regionen.

Ik leerde ondertussen ook leven met die rossigheid, ik werd vaak voor het flamboyant voske gehouden, men noemde mijn kleur ook al eens Venetiaans blond, en dat charmeerde. Ook vrouwen vielen er voor, graag meegenomen. Ik kon er soms mee koketteren, mijn initiële esthetisch verlies in erotische winst omzetten. Het is uiteindelijk nog goed gekomen met dat haar, en met zijn drager, eertijds een hulpeloos slachtoffer, later een succesvol haantje, mannetjesputter noemde iemand me onlangs. Grappig.

Eind goed, al goed, mijn haar ligt nu kleurrijk in de plooi, het blinkt van gezondheid, het staat in zijn weelderige volheid te pronken op mijn kop, geen spoortje verval, ik ken geen enkele kaalheid. Het is een taaie tooi.
Dat zegt ook mijn lief. Verliefd op mij, en tegelijkertijd op mijn haar, het is ook van haar, ze streelt er met haar handen door, en fluistert dingen in mijn oor. Ze heeft een schone analyse gemaakt, van mijn persoon, hoe ik de speelplaats ontgroeid ben, de vernederingen gepareerd heb, met constante probeersels in de brede vormen van esthetica en zeker ook in de erotica.

Het weze zo, het kwaad is geschied, daarna kwam het goede, de grote vergoeding. De verzoening met het leven, mijn lief analyseert graag verder en psychologiseert mooi voort, het maakt haar nog meer sexy, schitterend toch. Want zo is dat, die blonde Venetiaan adoreert liefdevol Nathaliefje.

 

Een reactie achterlaten

Je e-mailadres zal niet getoond worden. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *