Na het desastreuze bezoek aan de kleinkindjes in Diest reden we richting Baalrode, goeiendag zeggen aan mijn vader. Hij verblijft er onbewogen op het kerkhof. Pa was minzaam bij leven, hij is even rustig in de dood.

Ik wou hem vertellen over de turbulentie bij mijn schoondochter. Volgens pa’s doen vroeger zou hij het hoofd geschud hebben, zijn antwoord vervat in een stille traan en een kort schouderklopje als troost. Voor groteske toestanden bleef hij altijd onderdanig in taal, enkel zijn ogen spraken dan van mededogen.

We wilden eerst bij ons ma langsgaan, om haar mee te nemen naar pa.
Ma was niet thuis, ze was reeds op weg naar het kerkhof met mijn zus.
Zo deelde mijn schoonbroer ons mee, kort en bondig, zonder groeten. Ondertussen las hij onverstoorbaar zijn krant, languit gezeten in de veranda van ons ouderlijke huis. Zowel Nathalie als ik hadden hem aangesproken met zijn voornaam, goeiendag gezegd, effe gelachen, gemoedelijk toch.
Er kwam zelfs geen blik terug, hij keek amper zijdelings. Hij bleef schichtig, bijna als een angsthaas, klaar voor de vlucht. Wij waren blijkbaar zijn belagers.
Ik was wat verbouwereerd, beschaamd ook, hij negeerde om te beginnen Nathalie. Zij had hem lieftallig dag gezegd, met open blik, glimlachend.
Ik zag gewoon in zijn gewild afwezige ogen dat zij voor hem niet bestond.
En dan trachtte ik het zaakje nog te redden, de schande te pamperen.
Ik zei dat wij van het kerkhof bij Vinnie kwamen en ons naar het kerkhof van pa begaven. Zijn botte antwoord: hij deed daar niet aan, hij leeft in het heden. Ik stamelde nog iets van onze dierbaren herdenken, het was godverdomme toch ook Vaderdag, vloekte ik in mezelf. Hij sloeg met een zucht een bladzijde van de krant om. Uitgesproken, geen debatcultuur.

Ter verduidelijking, mijn schoonbroer is een communist, een politieke proletariër. Hij heeft permanent een lidkaart van de PVDA, hij militeert en manifesteert, hij loopt met rode vlag en wimpel rond. Hij klopt met de hamer en hij maait met de sikkel, alle onrecht gaat tegen de grond, in zijn dogmatisch gestuurde perceptie van de onrechtvaardige werkelijkheid. Zijn stokpaardje is de foute kapitalistische maatschappij, de overheid maltraiteert de mensen.
Er is opstand nodig, rebels verzet, het geld halen waar het zit (zijn credo).
Zijn goeroes zijn de grote vier: Marx, Mao, Lenin en Stalin. De laatst drie zijn massamoordenaars, dit even terzijde. Maar overal ontwaart hij de fascisten, in zijn bange brein is elke onnozele Vlaams Belanger sowieso een neonazi. Ook als NVA-er ga je niet vrijuit, zonen van zwart gespuis noemt hij ze. Zijn vloek treft iedere medemens die niet extreem rood kleurt, onze vrije samenleving verkettert hij, hij claimt de ketens van zijn chagrijnige partij, de erfgenamen van een gewelddadige ideologie.

Asielzoekers zijn ook de nieuwe heiligen, overal woekert racisme, blank wordt verbannen tot correcter wit en zwart is een troefkaart op weg naar het goede rood.

Beken vol bloed, denk ik dan, lees bijvoorbeeld Wilde Zwanen van de Chinese Jung Chang of Darkness at Noon van de Joodse Arthur Koestler. Of blijf dichter bij huis en pak de volks-Kempense lectuur aan van ‘De dokter is uw kameraad niet’ van Louis Van Dievel, het levensverhaal van gewezen Amadees Jan Van Duppen. Wat rest een mens dan nog anders dan schaamte over die verderfelijke communistische heilsstaat. Alle macht aan de arbeiders, met hun blinde dictatuur van het volk, mondt per definitie uit in massamoord op datzelfde volk. In de grond is iedereen daar gelijk, letterlijk, de lijken lijken allemaal op elkaar, naamloos gestapeld. Dat is mijn boodschap voor mijn schoonbroer, veredelde werkman, werkloze arbeider, voortijdig gepensioneerd dankzij ons genereus oncommunistisch systeem. Kapitalisme klinkt misschien niet sexy, maar is wel vrij efficiënt, denk aan welvaart, onderwijs, veiligheid en al die weldadige vrijheden, die comfortabele luxe-artikelen van onze humanistische samenleving, met dank aan de Verlichting. Ik wil ook de geest van mijn familielid verlichten.

Ik geef hem dus ter plekke een tegenzet, ik pak hem op zijn botheid, zijn gebrek aan sociale hoffelijkheid, want ook dat maakt deel uit van ons westers cultuurpakket. Ik zeg hem recht in zijn gezicht dat het niet verboden is om ons te groeten. Dus in dit huidige heden, waarin wij ook het verleden meenemen, onze doden, een dierbare zoon en vader. Alstublieft Guido.

Hij riposteert met een plotse zenuwtrek, veert uit de zetel op met een diepe knor en verlaat vierkappes de veranda. Hij loopt gewoon weg, de lege straat op, zijn proletarische kop zo rood als bloed, op een wolk van woede. Hij is een toonbeeld van alle onmacht aan de stomme zwijgers. Eén donkere bedenking toch, moest dat extreem-rode zootje hier ooit hun revolutie winnen, dan zullen ’s nacht de camions voorrijden, dan mag ik instappen, mijn anonieme schoonbroer aan het stuurwiel, hij zal de weg naar de kampen kennen. Vanuit hun groot gelijk zullen de straten geplaveid zijn met verse lijken, waaronder het mijne. Ik bezwijk nog net niet onder deze nachtmerrie.

Dat vertel ik allemaal verder, aan onze pa, op het kerkhof. Hij luistert, zoals altijd, rustig, onbewogen dood. Hij blijft de kleine man die altijd groot is geweest, een tamelijk vrije geest die graag gelijk was aan zijn medemens, zonder starre dogma’s, zonder bijbel van de arbeid en een evangelie waarin de proletariërs worden verheerlijkt. Eerst komt de adel van de geest, zo leefde hij ook, dat was zijn leidmotief. Laat dat de ultieme betrachting blijven, in onze unieke beschaving. Wees vrij Guido.

Maar de dag vervolgde in mineur. Wij kwamen mijn zus nog tegen. Poeslief eerst, een grap en een grol, een vlotte babbel precies, zoals steeds voorzichtig aan de oppervlakte. Ze toont nooit het achterste van haar tong. Oké, zo gaat het haast altijd, ze praat en ze lacht, ze schudt met haar gat en ze trekt gaten in de lucht met haar zuchtende handjes.
Tot zover was er niks aan de hand, maar ik zat met een kater, haar krolse man rolde nog door mijn kop. Ik heb het er plots uitgeflapt, na de zogezegde gezelligheid van de binnenhuiscinema. Mijn ongenoegen over dat manifeste niet-groeten geuit. En meteen ging het licht uit, haar blik verdonkerde. Ik had op haar vent zijn ballentent getrapt, dat was klote.

Ik kreeg een zware tirade over me heen. Opmerkelijk toch, pal na de koetjes en de kalfjes aan de koffietafel, een vals geïnstalleerde vrede, nogmaals.

Goed om weten voor de lezer, mijn zus heeft nooit Het Lied van Vinnie gelezen, bewust zegt ze, ze kan het niet, ze durft niet, ze wil nog niet.

Ik vermeld dit hier, ik oordeel niet. Ik ben er niet mee gediend, maar misschien heeft zij inderdaad een reden. Ze denkt aan Vinnie iedere dag, riep ze me nog na, met verstikte stem, ziedend kwaad, helemaal uit haar burgerlijke evenwicht gebracht. Ze deelt de communistische sympathieën van haar man, een eigen gecreëerde wereld van het schoon geweten, overal makkelijke minderheden, wat fijn om geëngageerd te zijn, zich bij de beteren te bevinden. Maar dicht bij huis woon ik, zonder mijn zoon ondertussen, in gezelschap van de dood, plus de hoon van schoondochter. Tot welke vervelende minderheid behoor ik voor haar, en voor hem, haar hettenfretter en identitaire werkman, met hun schreeuwerig travaillistisch manifest van de grote compassie? Ben ik misschien te hoog gegrepen voor hun medelijden? Inderdaad, ik heb pech, want ik ben een blanke man, ik heb een beetje geld en ben (helaas voor hen) hoger opgeleid.
Ik had een quasi-vlekkeloze loopbaan en mag nog gids spelen in een beter museum.
Dat tikt misschien zwaar aan, dan moet ik wel tegen een stootje kunnen. Dan mag ik mijn zoon verliezen zonder dat ik openlijk verdriet zie bij mijn familie, dan mogen zij graag heulen met mijn beulen in het nabije Diest.

Maar het venijn zit waarschijnlijk nog wat dieper, in die regionen waar de afgunst ongelukkig kan worden van de plotse schoonheid die langskomt. Want ik heb een mooie geliefde, ze is zoveel jaren jonger. Ze is bovendien nogal intelligent, ze heeft steeds haar fraaie antwoord klaar en ze schenkt aan iedereen een eerlijke glimlach. Ze is integer, dat is verrassend knap, dat is men niet gewend in armtierig afgebakend gebied. Ik ben expliciet haar liefdesman, het is dát wat grieft. Al wat lelijk is, vreet nu zijn kas op. Vandaar kwam alle ambras. In de naam van de vader en de zoon, amen.



 

 

Een reactie achterlaten

Je e-mailadres zal niet getoond worden. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *