Toen ik verbindingsofficier bij de Private Veiligheid was, werd die dienst geleid door een ware zombie. In de mensenwereld noemden we hem Jean Chapelle. Die naamgeving was totaal onbelangrijk, hij reageerde daar toch niet op. Als hij ons aansprak (het was meer een knorren), dan gaven wij een kort en zakelijk antwoord. Aan verbaal franje, sociale etiquette of beleefdheidsformules had hij geen boodschap. Geen beter manier om hem weg te jagen dan naar zijn vrouw en kinderen te vragen. Eikes, dacht hij.

Jean Chapelle was wel een geniaal jurist, helemaal op zijn eentje had hij de wetgeving aangaande ‘private veiligheid’ uitgedokterd. Pionierswerk toch, hij beslechtte er zeker de vigerende portiersoorlog mee, voordien vielen daar geregeld doden, ten gevolge van afrekeningen. Dankzij een uiterst accuraat juridisch raamwerk konden de gaten gedicht worden, de cowboys werden geëlimineerd uit het milieu, de gangsters buiten spel gezet. Chapelle was de briljante champetter die de voze bendes hielp oprollen. Zijn controlerende agenten beschikten na jaren van onmacht plots over een legaal arsenaal. Ik kon dat topspeurwerk en politioneel gepuzzel van dichtbij opvolgen, ik maneuvreerde mee en stuurde bij.
Mijn taak was ‘de sterke hand verlenen’, het klinkt straffer dan het was.

Maar met Chapelle heb ik nooit een goeie band gehad, dat had niemand, hij was de achterdocht in persoon. De man was koud en kil, hij sprak bars afgemeten, met een hard en droog geblaf. Zijn strakke gelaat was een masker, soms vertoonde het barsten, dan dachten wij dat hij krampachtig poogde te glimlachen. Wij vergisten ons, want als wij teruglachten, viel de hakbijl. Hij verstomde tot zijn ware gedaante, hij bevroor ter plaatse, kroop weer in zijn gedaante van geboren zombie. Akelige taferelen, een baas die zich enkel vertoonde als schichtig bewegend spook en sprak als een klopgeest.

Op een maandagochtend zat ik eens samen met hem in de lift. Hij stond versteend op anderhalve meter van mij en keek in een wazige diepte. Omdat wij beiden van Leuven waren, probeerde ik een gemeenschappelijk onderwerp. Om de kilte van de lift te doorbreken, wij moesten van nul naar negen, met ijselijke tussenstops. Ik raapte een restje moed bijeen, schraapte mijn keel en vroeg voorzichtig of hij in het weekend ook naar de Beleuvenissen was geweest, een zomers muziekfestival in onze stad. Chapelle keek me glazig aan, spoot een vleugje giftige adem en siste: nee, waarom? Een mokerslag van een repliek. Hij hield duidelijk niet van muziek, en nog minder van mensen. Bracht hij zijn vrije dagen thuis in de kelder door? Terroriseerde hij zijn kinderen, besteedde hij zijn vrouw uit aan oude vrienden? Was die man privé nog erger dan die gesel bij ons? Zijn snijdend antwoord ervaarde ik als een zweepslag. Einde gesprek, ik was afgebekt.

Bij schaarse gelegenheden kroop Chapelle in de gedaante van charmeur. Het was schabouwelijk acteurswerk, zijn grijns was pijnlijk geveinsd, alsof zijn kaken vol platte kak zaten. Met zijn gecrispeerde marionettenkop kwam hij dan mijn richting uitgeschoven. Hij stapte niet, maar schreed. Dan begon hij als intro tien seconden te flikflooien, daarna viel zijn verdict. Ik moest hem meteen bedienen, uit de winkel van de politie. Hij vroeg me indiscrete dingen, kantje boorde flirtend met de privacy van mensen en vooral: zich echt niet storend aan mogelijke deontologie.
Het was wikken en wegen voor mij, dansen op het slappe koord, ik heb hem meer teruggefloten dan op zijn wenken bediend. Hij was een bandiet van de ethiek, morele regels lapte hij aan zijn laars, daar kleefde modder van bedrog aan. Chapelle had magistraal de eigen wetgeving uitgevonden, perfect dienstig aan de job, maar meer nog dan een legitieme jager was hij een stroper met vuile streken gebleven. Zijn manieren waren vrij vies.

De man had ook iets stalinistisch, als hij één enkele keer ingehouden lachte, genoot hij precies op een lichtjes sadistische manier. De reden? Ik gis en gok maar. In zijn vorig leven had hij nog deel uitgemaakt van de Liga voor Mensenrechten, nog steeds gekend als een gereputeerd links bastion, het rijmt kortzichtig op beton.

Ik heb meerdere van die extremistische scherpslijters gekend, ze kwamen nogal eens uit de oud-marxistische studentenkringen van Amada en RAL. Arbeiders aan de macht, scandeerden zij fanatiek, het was hun blind ideologische credo. Zelf stamden zij meestal uit de betere bourgeoisie, vanuit die kringen was het comfortabeler om de werkmens te knechten.

Het waren allemaal machtspotentaten, dat was ook het harde profiel van Jean Chapelle. Hij was een meedogenloze dwingeland, zijn personeel behandelde hij als zijn proletariërs. Aan mij mispakte hij zich, ik wou niet mee marcheerden in zijn occasionele zwendel. Uiteindelijk haatte hij mij.

Toen hij pensioengerechtigd was, stuurde ik hem net voor zijn afscheid een laatste mail. Ik wenste hem nog veel geluk en vooral een aangenaam tijdverdrijf bij zijn familie. Dat heeft hij zeker als een belediging ervaren. Ik kreeg een bot, enkelvoudig antwoord, in onvervalste autismestijl: dank.
Het was niet ondertekend, ook naamloos geadresseerd, het stond er cru en uitgespuwd.

Ik kwam hem later tegen in de stad. Hij keek me aan, hij staarde en hij zweeg. Hij leek me niet meer te kennen. Ik was een passerende plebejer.


Een reactie achterlaten

Je e-mailadres zal niet getoond worden. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *